Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/94

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mij, ik erken het, geen hoog gevoelen van de soort, zoodat ik met zeer weinig reverentie zie op hen die zeggen dat ze de heeren der schepping zijn, en met niet de minste sympathie op hunne schoone wederhelften! Als Shakespeare waarheid zegt, dat de engelen schreien om de jammerlijke trekken die de menschen uitspelen tijdens hun kort daarzijn, is het niet vreemd dat ik, die geen engel ben, maar die evengoed allerlei jammerlijks aanschouw, mij met walging afkeer; Ik wil wel gelooven, Leo! dat er nobele mannen en waardige vrouwen bestaan, maar die zijn excepties; en ik behoor tot de misdeelden, die deze onschatbare uitzonderingen niet heb mogen aantreffen, of als ik meende ze ontmoet te hebben, voor die lichtgeloovigheid met bittere teleurstelling werd gestraft…"

»Mogelijk ligt een deel van deze misfortuin aan u zelve, Francis," sprak ik zacht maar met nadruk; »gij hebt verkeerd gezocht, of zijt niet op de rechte wijze met uw onderzoek aangevangen."

»Hoe meent gij dat?" vroeg zij meer getroffen dan vertoornd.

»Is het wel zeker, dat gij met zelfonderzoek, met zelfkennis zijt begonnen?"

Zij zweeg een oogenblik in nadenken verdiept en zuchtte; daarop hervatte zij, mij met zekere vastheid in den blik aanziende, alsof zij mijne innigste gedachten wilde peilen: »Gij schijnt een ernstig man te zijn; gij hebt karakter, zoo ik mij niet bedrieg; het is zeldzaam genoeg om gewaardeerd te worden, waar men het vindt; nu dan, ik zal u vertellen, hoe ik begonnen ben, maar… nu niet, want daar ligt het kasteel voor ons en de dorpsklok slaat één uur. Ik vrees dat men mij met ongeduld zal gewacht hebben, en dat het halve garnizoen al op het voorplein post heeft gevat om naar mij uit te zien. ’t Is lang niet zeker, dat ik met krijgseer zal worden verwelkomd. Nu, dat doet er niet toe; volg mij, deze brug over, die poort door; gij ziet de brug is niet ongenaakbaar, wij zouden geen beleg kunnen uithouden." Al sprekende had zij mijn arm losgelaten, en liep vooruit met zoo’n snellen stap, dat het bijkans een drafje geleek. Ik, wat langzaam haar na, eene feodale ophaalbrug over die blijkbaar sinds lang tot onbewegelijkheid was veroordeeld; in gelijken toestand verkeerde de groote poort; de zware geheel met ijzeren bouten en scherpe pinnen bezette deur hing in de verroeste hengsels, zonder dat men zich de moeite getroost had