Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/420

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

in zijne sobere spijze, dwongen Ximenès rust te houden in het midden van zijn tocht, en spande dus onmeêdoogend samen, met zijne vijanden.

De Kardinaal, die de nieuwe worsteling begreep, schrikte niet voor haar terug, maar schreef aan Karel, wat hij noodig vond hem te zeggen, mede te deelen, te raden. Maar de brieven werden uitgelegd door de Vlaamsche hovelingen; de moed van den Regent, om de wijze af te keuren, waarop de Koning aan Spanje kennis had gegeven van het doel zijner komst, werd als een vergrijp tegen de Majesteit voorgesteld, zijne nutte mededeelingen veronachtzaamd, zijn raad niet meer gehoord, en. juist het tegendeel gedaan van wat hij noodig keurde en wenschte. Die kwaadaardige tegenstand, zoo schadelijk voor het staatsbelang, als ondankbaar tegenover zijn persoon, verbitterde Ximenès tot eene hoogte, dat hij voorzichtigheid en matiging begon ter zijde te stellen; dat hij zijn haat begon lucht te geven en zijne grieven luide op te sommen tegen de vreemde raadslieden; dat hij hunne zwakheden blootlegde, ieder hunner feilen met den vinger aanwees, hunne hebzucht en hunne veilheid tentoonstelde, al de rampen, die Spanje bedreigden met dezen nieuwen invloed, bij name noemde en voorspelde, en geschriften als dezen stoutweg aan den Koning richtte, die ze zeker niet inzag, dan met overleg van de belanghebbenden; men denke zich, hoe ze werden toegelicht!

In den toestand waarin deze samentreffende feiten hem moesten brengen, vinden wij hem dus te Bos Equillos, het oord van zijn gedwongen oponthoud. Hij zit als vroeger op zijn armstoel gebogen en afgemat, maar hij heeft nu niet meer de kracht, om zich op te richten zoodra hij het wil. Dat ineenzinken is hebbelijkheid geworden, en wat hij vroeger deed om krachten te sparen, moet hij nu doen, omdat de krachten ontbreken. Zijn blik is dof; zijne stem beeft bijwijlen; zijne bewegingen hebben iets weifelends, als volgden zij niet meer de richting van zijn wil. Zijn hart en zijn geest slechts zijn onveranderd gebleven, maar zijne gelijkmatige luim, zijne rustige kalmte vooral zijn verloren gegaan. Nu eens goedertieren, lijdzaam en zacht, tot weekheid toe; dan weêr scherp, hard en ongeduldig, en veeleischend tot in het onbillijke. Hij zit weêr voor eene tafel,