Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/111

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS 83

waarschuwde De Cock, en niet ten onrechte, toch niet al te schielijk iemand de handen op te leggen. **) Dat wil niet zeggen dat De Cock in deze gewichtige aangelegenheid ondoordacht handelde. Integendeel! De vraag was voor hem alleen: wat is het meest geschikte voor den groei en bloei der kerken. Mocht hij toezien dat de vele kleine gemeentetjes maar voort tobden, terwijl ze zoo gaarne een eigen dienaar hadden, die de sacramenten ook kon bedienen, Bizonder leerrijk is desbetreffende de correspondentie van eenige broeders uit Zalk over een merkwaardig geval.

Ouderling D. van Enk van Wezep werd als gedrongen door de ouders van ongedoopte kinderen aan hen den doop te bedienen. Hij zwichtte. Zijn dad werd ten strengste afgekeurd. Te recht! Doch is het dan ook geen goed teeken, dat die ouders het niet langer konden dragen dat de bediening van den doop moest worden uitgesteld? De nood der tijden drong er de kerkvergadering te Mastenbroek toe om op éénmaal vijf broeders te examineeren en toe te laten tot de bediening. Ds Ledeboer had het met de toelating tot den dienst niet zoo heel moeilijk! Deze adviseerde aan ouderling Flier van Woerden en Noorduyn later te Noordwijk aan Zee elkander de handen op te leggen; waarom niet, zoo sprak hij tot Flier. En aldus geschiedde!®”) Wij weten uit een stuk van vader Van Velzen, hoe deze stond tegenover den dienst van oefenaars.

Heb ik de védr- en tegenstanders uit vroegere jaren laten spreken ; merkten wij daaruit wel, dat de zoogenaamde ,liberale” predikanten uit de eerste helft van de vorige eeuw over het geheel zeer gebeten waren op dergelijke oefeninghouders, ik wil nu uit een opstel in De Reformatie onder het hoofd: Jets over de geestelijke gave, in betrekking tot ket leeraarsambt, laten volgen een gedeelte, waaruit blijken kan hoe Van Velzen®) over deze voor de eerste gemeenten der Afgescheidenen zoo belangrijke kwestie dacht. ,Wanneer men niet ter harte neemt dat het Evangelie de bediening des Geestes is, en dat het alleen uit kracht en door de gaven van den Heiligen Geest bediend kan worden, zal men steeds bevinden dat zich menschen tot leeraars opdringen, wier handelingen slechts zullen aantoonen dat zij geloopen zijn tot een werk, waartoe zij niet geroepen zijn. De Heere maakt Zijne dienstknechten bekwaam en rust hen tot de uitdeeling van het Evangelie uit, door hen eene soort van bijzondere, buitengewone, ja bovennatuurlijke gaven mede te deelen. Het is droevig den jammerlijken arbeid gade te slaan van hen, die het leeraarsambt aanvaardden, zonder zoodanige gaven en bekwaamheden van den Heere ontvangen te hebben; die zich tevreden stellen dat zij door menschen gezonden zijn, en zich niet bekommeren om hetgeen God van ijne ware dienstknechten en hunne bekwaammaking in Zijn Woord zegt. Zij wapenen zich slechts met eene uiterlijke orde en kerkelijke instellingen