Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/477

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

DE GESCHORSTE AFGEZET. IN APPÈL BIJ DE SYNODE 411 heeft, maar toch met de maand Mei, dezen kundigen braven en god- vreezenden jongeling alzoo aan den dijk jagende, en wel, gelijk gezegd wordt de schoolopzieners van Groningen overlegd hebbende, om hem nergens plaats te gunnen, waar zij te zeggen of invloed hadden." 5) Ziet men niet, aldus vraagt hij Van der Linden, de partij der liberalen door iedere soort van geweld zich sterken, evenals weleer de Remonstranten." " Twee van de vier stukjes" tegen Van der Linden zendt De Cock den 23 Juni met een begeleidend schrijven aan den Koning. In dit schrijven herinnert hij den Koning aan de audiëntie in de vorige maand Mei hem verleend. „Sedert dien tijd nu", zoo schrijft hij, „dat ik bij uwe Majesteit ge- weest ben om uwe Majesteit de bescherming van de regten dezer gemeente als gereformeerde gemeente te vragen, is de uitslaande vijand- schap der wereld en vervolging van den naam en zaak des Heeren niet verminderd maar nog vermeerderd. Zijne Excellentie de Minister Van Pallandt van Keppel heb ik gesproken over de belangen der gereformeerde gods- dienst, maar heb bij hem niets anders dan hevigen afkeer en tegenstand ontmoet tegen de ware gereformeerde leer en vereeniging met de Liberalen onzer dagen". Nog eens wijst hij den Koning op de werkjes van den edelen graaf C. van Zuylen van Nijevelt. Met dezen ziet hij de oorzaak van de onrust en ellende" des vaderlands in het feit, dat de Liberalen in die dagen in hunne harten zeggen: ,,laat ons hare banden verscheuren en hare touwen van ons werpen". Hij voorziet dat zij zeker niet ontbreken zullen, die zich als in de dagen van Daniël tot den troon van Zijne Majesteit zullen wenden om tegen hem gelegenheid te vinden. Zij zullen niet ontbreken, zoo voorspelt hij, die, evenals Haman weleer tot Ahas- veros, zich tot Zijne Majesteit zullen begeven om gelijk hij toen het geheele volk van Israël zocht te verderven, ook nu dat Israël in den geest te verderven". Hij veronderstelt dat het Zijne Majesteit zeker niet onbekend zal zijn, dat hij om der gezangen wil door het provinciaal bestuur is afgezet, doch zonder Gods Woord, tegen onze formulieren van eenheid". Hij verbergt niet voor den Koning, dat de synode van 1816 op eene listige en bedriegelijke wijze, tegen des Konings uitdrukkelijke verklaring dat het Uwer Majesteits mening niet was om de leer onzer vaderen af te schaffen maar die te bevestigen en te versterken" niet met uitdrukkelijke woorden, maar met de daad dit echter is gedaan. Zijne Majesteit, zoo veronderstelt en schrijft hij, zal gerust hebben op het doorzicht en de goede trouw der synode, en zal dit alles niet opgemerkt hebben, daar het geheel en al tegen Zijner Majesteits verklaring aanloopt". Het door De Cock aangehaalde artikel 10, van het Algemeen Reglement, door dezen