Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/532

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

464 APPÈL BIJ EN MEMORIES AAN DE SYNODE beelde, zelfs den in zijn oog dwalenden broeder met liefde en zacht- moedigheid te bejegenen, maar toch ook moet toezien op de honden, op de kwade arbeiders, op de vijanden van het kruis van Christus, enz. enz.: tenzij het Gron. Kerkbestuur de stoutheid hebbe om te beweren, dat onze Heere Jezus Christus en Zijne Apostelen, uit wier mond meest alle die uitdrukkingen door de Cock zijn overgenomen, zich insgelijks door de schandelijkste benamingen aan bittere liefdeloosheid hebben schuldig gemaakt. De beleediging zit nimmer in de loutere benaming, maar slechts in het feit, hetwelk door die benaming wordt aangeduid: en daar nu de Heeren Br. en Redd., door het opentlijk uitgeven hunner geschriften, ook aan onzen de Cock het recht hebben gegeven, om hun, indien hij daartoe termen rekende, de door hem vermelde feiten opentlijk ten laste te leggen, zoo mag er niets onvoeglijks of onbehoorlijks gevonden worden in de toevoeging der benamingen, zulke aan die feiten als van zelven, ook stilzwijgend, verbonden zijn. Het gaat hier niet aan met eenvoudig onzen de Cock tegen te werpen, dat die beide Heeren zeer achtenswaardige Leeraren zijn: want daar hij uitvoerig en ten duidelijkste uit hunne ge- schriften het tegendeel heeft aangetoond, zoo kunnen noch hij noch ook wij ons door zulk eene papistische machtspreuk overtuigen laten, dat wij ten dezen in eene verkeerde meening staan zouden. Doch ook het Prov. Kerkbestuur gaat verder en aarzelt niet in eene formele uitspraak de burgerlijke overheid te beleedigen en haar inge- wikkeld te beschuldigen van onachtzaamheid en plichtverzuim. Men be- weert, dat de Cock zich door die bovengen, uitdrukkingen zou hebben schuldig gemaakt aan een wanbedrijf, dat zelfs strafbaar zijn zou bij de burgerlijke overheid, niettegenstaande er door deze nimmer eene aan- klachte tegen hem gedaan is of worden zal. Men zegt dus met andere woorden, dat dit had behooren geschied te zijn. Doch het Kerkbestuur toont duidelijk genoeg, dat men bij hetzelve geene rechtskunde zoeken moet. Immers is het nog nooit gehoord, dat de burgerlijke overheid voor beleediging, hoon of laster heeft vervolgd een Recensent van een publiek uitgekomen geschrift, die binnen de palen var dat geschrift blijvende, den schrijver van hetzelve, ook al ware het wat al te scherp, bejegend had. En wie zal ontkennen, dat de Cock in zijne veroordeeling verder gegaan is, dan hetgeen hem Br. en Redd. zelven te beoordeelen ge- geven hadden ? Nog meer. Men wil, dat de Cock door hetgeen hij tegen Br. en Redd. aanmerkt, te gelijk de Ned. Herv. Kerk beleedigt, daar deze beide Leer- aars onder hare bedienaars telt, en dat hij ze derhalve eerst voor de bevoegde Kerkbesturen had behooren aan te klagen en dezer oordeel af te wachten. Dan dewijl er vóór die beide geschriften van Br. en Redd. de kerkelijke goedkeuring niet gelezen wordt, en dezelve alzoo door de Keik niet zijn erkend en gewaarborgd, zoo is het ingevolge de Synodale Resolutie van 23 July 1816 onwaar, dat de aanmerkingen van de Cock tegen de gantsche Ned. Herv. Kerk zouden gericht zijn. Daarenboven waar staat het geschreven, dat men zich door het veroordeelen van een