Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848).pdf/39

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

181. Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den eersten Januarij van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt een jaar te voren.

182. Zij, die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, wor den, in vredestijd, na eene vijfjarige dienst ontslagen.

Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten.

183. De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende niet langer dan zes weken, in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij de Koning het raadzaam mogt oordeelen, dat zamenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten.

De Koning kan een deel der militie, door de wet te bepalen, doen zamenblijven.

De ligting van het loopende jaar kan tot eerste oefening hoogstens twaalf maanden onder de wapenen gehouden worden.

184. In geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, kan de Koning de militie te land, hetzij geheel hetzij ten deele, buitengewoon bijeenroepen.

Ten zelfden tijd roept de Koning de Staten-Generaal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der militie, zooveel noodig, bepale.

185. De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de kolonien en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden.

186. Een gedeelte der militie kan voor de dienst ter zee worden bestemd, op de wijze door de wet te bepalen.

Voor dat gedeelte wordt, behalve andere door de wet toe te kennen voordeelen, een korter diensttijd bepaald.