Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848).pdf/9

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

38. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af:

» Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning ; ik zweer
» (beloof) al de pligten, welke de voogdij mij oplegt,
» heilig te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen
» toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de Grond-
» wet en liefde voor zijn volk in te boezemen.
» Zoo waarlijk helpe mij God almagtig ! " ( » Dat
» beloof ik ! " )

39. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij een minderjarigen Koning in art. 36 en volgende bepaald.


VIERDE AFDEELING,

Van het Regentschap.


40. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent.

41. De Regent wordt benoemd door eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers.

De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt.

42. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen.

Wanneer dit aan den Raad van State, vereenigd met de