Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/266

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

het dicht bij huis is, en bij de paardenspellen en alles.’

Thans waren de jongens gereed en zij stapten, Tom in de voorhoede, de grot binnen. Zij kropen het gat door, maakte hunne aaneengebonden vliegertouwen aan een rotsblok vast en gingen verder. Weldra waren zij bij de bron, en het gezicht van die plaats joeg Tom eene rilling door de leden. Hij toonde Huck het overblijfsel van een kaarspit, op een stukje klei tegen den muur en beschreef hem, hoe hij en Becky de vlam hadden zien worstelen en sterven.

De knapen begonnen nu te fluisteren, want de stilte en de duisternis der plaats maakte hen een weinig benauwd. Zij gingen voort en traden de gangen in die Tom aanwees, totdat zij den valput bereikten. Hunne waskaarsen brachten hen tot de ontdekking, dat het geen echte afgrond was, maar slechts eene steile helling van klei, omstreeks twintig of dertig voet naar omlaag.

Tom fluisterde:

‘Nu zal ik je wat laten kijken, Huck.’

Hij hield zijne kaars omhoog en zeide:

‘Kijk zoo ver om den hoek als je kunt. Zie je dat? Daar, op gindsche groote rots, die met kaarsvet is besmeerd.’

‘Tom, het is een kruis!’

‘En waar is uw nommer twee? - Onder het kruis, hé? Vlak bij die rots zag ik Injun Joe zijne kaars snuiten, Huck.’

Huck keek een oogenblik naar het geheimzinnig teeken. en zeide met eene bevende stem:

‘Tom, laat ons van hier weggaan!’

‘Wat! En den schat laten staan?’

‘Ja. De geest van Injun Joe dwaalt bepaald hier rond.’

‘Neen, dat doet hij niet, Huck; dat doet hij niet. Dat doet hij alleen op de plaats, waar hij stierf, - bij den ingang der grot, drie uren van hier.’