Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/267

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Neen, Tom, dat is zoo niet. De geesten dwalen, waar hun geld is. Ik ken hun gewoonte en jij weet het ook.’

Tom begon bang te worden dat Huck gelijk had, en er rees twijfel op in zijn hart. Doch plotseling schoot hem iets te binnen. ‘Zie eens, Huck, hoe dwaas wij ons aanstellen! De geest van Injun Joe kan niet komen waar een kruis staat!’

Dat was een afdoende bewering, vond Huck. ‘Daar dacht ik niet aan, Tom. Maar, 't is waar. Dat kruis is een geluk voor ons. Ik geloof, dat wij nu wel kunnen afdalen, om naar de kist te zoeken.’

Tom ging eerst en maakte, al dalende, groote indruksels van voetstappen in de klei. Huck volgde. Vier gangen leidden uit de kleine spelonk naar de plaats, waar de groote rots stond. De knapen namen drie dezer gangen op, doch zonder gevolg. In den vierden, die het dichtst bij den voet der rots was, vonden zij een kleinen inham, waarin een stroobed lag en een paar dekens, verder een paar oude bretels, een weinig spekvet en een paar rondom afgeknabbelde vogelpooten. De knapen zochten en doorzochten de plaats aan alle kanten, doch tevergeefs. Eindelijk zeide Tom:

‘Hij zeide onder het kruis. En dit is er bijna onder. Het kan niet onder de rots zelve zijn, want daar is de grond te hard.’

Zij onderzochten alles nog eens en zetten zich toen ontmoedigd neder. Huck had niets te vertellen. Eindelijk zeide Tom:

‘Kijk eens, Huck, aan deze zijde der rots zijn voetstappen en kaarsvet op de klei, doch niet aan den anderen kant. Ik weet, dat het geld toch onder de rots is. Ik ga de klei eens opgraven.’

‘Dat is zoo gek nog niet bedacht, Tom!’ zeide Huck blijmoedig.