Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/268

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Toms mes van ‘echt’ staal werd voor den dag gehaald, en hij had geen vier duim gegraven of hij krabbelde op hout.

‘Hei, Huck! hoor je dat?’

Huck begon ook te graven en te krabbelen. Eenige planken werden spoedig gevonden en verwijderd. Zij dienden om een door de natuur gevormden kelder te verbergen, die zich onder de rots bevond. Tom kroop in dien kelder en hield zijne kaars zoo ver vooruit, als hem mogelijk was, doch kon - zoo zeide hij - niet tot aan het einde der kloof zien. Daarom stelde hij voor, haar geheel te doorzoeken. Hij bukte zich en stapte onder de rots door in den kelder. Een enge weg leidde langzaam naar beneden. Hij volgde het kronkelend pad, eerst ter rechter- en toen ter linkerzijde, en Huck vlak achter hem. Op eens stond Tom voor eene kleine, halfronde, open plek en riep hij uit:

‘Hemeltje, Huck, zie eens hier!’

Het was de kist, veilig en wel, in een klein, aardig holletje, bij een leege kruitdoos, een paar geweren in lederen overtrekken, twee of drie paar oude schoenen, een lederen gordel en eenig ander jachtgereedschap, doorweekt van het druppelend water.

‘Eindelijk gevonden!’ zeide Huck, terwijl hij met zijne handen in de vuile muntstukken grabbelde. ‘Ja, wij zijn rijk, Tom!’

‘Huck, ik heb altijd gedacht, dat wij het geld krijgen zouden. Het is haast al te heerlijk om het te kunnen gelooven, maar wij hebben het, dat is zeker. Doch wij zullen hier niet blijven talmen, maar het er uitdragen. Laat mij eens zien, of ik die kist kan optillen.’

Zij woog omstreeks vijftig pond. Tom kon haar optillen, wanneer hij haar schuin hield, maar haar niet dragen.

‘Dat dacht ik wel,’ zeide hij. ‘In het spookhuis zag ik aan hun manier van dragen, dat zij zwaar was. Ik