Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/270

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

met eenige oude prullen bedekt had, gingen de knapen met hunne lading op weg.

Toen zij bij het huis van den boschwachter kwamen, hielden zij stil om te rusten. Juist toen zij weder verder wilden gaan, stapte de boschwachter uit de deur en zeide:

‘Heila! wie is dat?’

‘Huck Finn en Tom Sawyer!’

‘Dat treft bijzonder. Gaat gauw met me mee, jongens; iedereen zit op jelui te wachten! Hier, spoedig maar, naar boven. Ik zal het wagentje wel dragen. 't Is waarachtig een vracht! Wat zit er in, steenen of oud ijzer?’

‘Oud ijzer,’ zeide Tom.

‘Dat dacht ik al; de jongens hier in de stad geven zich meer moeite om een paar brokken oud ijzer op te snorren, om die aan den smid voor den smeltoven te verkoopen, dan zij zouden overhebben voor geregeld werk, dat hun tweemaal zooveel opbracht. Maar dat is nu eenmaal de menschelijke natuur. Gauw maar, gauw maar!’

De jongens vroegen, waar die spoed voor diende.

‘Dat doet er niet toe; je zult het zien, als wij bij de weduwe Douglas zijn.’

Huck zeide, want hij was bevreesd valsch beschuldigd te worden, met zekeren angst:

‘Mijnheer Jones, wij hebben niets gedaan?’

De boschwachter lachte.

‘Wel, ik kan niets zeggen, mijn jongen. Ik weet nergens van. Ge zijt immers goede vrienden met de weduwe?’

‘Ja. Zij is zoo goed voor mij geweest.’

‘Nu, dan is het in orde. Waarom zou je dan bang zijn?’

Deze vraag was in Hucks tragen geest nog niet beantwoord, toen hij zich met Tom in het salon van mevrouw Douglas geduwd zag. De boschwachter liet het wagentje bij de deur staan en volgde. Het geheele huis was prachtig verlicht en