Pagina:Multatuli - Verspreide stukken - Zesde druk (1879).pdf/135

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
127
Het Gebed van den Onwetende.
   Hem dienen? Dwaasheid! Had Hy dienst begeerd,
      Hy hadde ons geopenbaard op welke wys,
   En ongerymd is ’t, dat Hy van den mensch verwacht:
      Aanbidding, dienst en lof…terwyl Hyzelf
   Omtrent de wyze hoe, ons in ’t onzekere liet.
      Wanneer wy God niet dienen naar zyn zin!
Dan is ’t Zyn schuld, Zyn schuld, en onze schuld is ’t niet?

Intusschen — tot we wyzer zyn — is goed en kwaad dan een?

Ik zie niet in waartoe een God ons dient, in ’t scheiden
Van ’t booze en ’t goede. Integendeel! Wie ’t goede doet
Opdat een God hem loonen zou, maakt juist daardoor
Het goede tot iets kwaads, tot handel. En wie boosheid vliedt
  Uit vrees voor de ongenade van dien God is…laf!

  Ik ken U niet, o God! Ik riep U aan, ik zocht,
Ik smeekte om antwoord, en Gy zweegt! Ik wou zo graag
  Uw wil doen…niet uit vrees voor straf, uit hoop op loon,
Maar zoals ’t kind den wil zyns vader doet…uit liefde!
  Gy zweegt…en altyd zweegt Ge!
              En ik dool rond, en hyg
  Naar ’t uur, waarop ik weten zal dat Gy bestaat…
  Dan zal ik vragen: »Vader, waarom nu voor ’t eerst
    Uw kind getoond dat het een vader had,
    En dat het niet alleen stond in den stryd.
   Of waart Ge er zeker van, dat ik Uw wil zou doen
   Ook zonder dien te kennen? Dat ik, onbewust
Van Uw bestaan, U dienen zou, zoals Ge wilt gediend?
Zou ’t waar zyn?
      Antwoordt, Vader, als Ge dààr zyt, antwoord!
   Laat niet Uw kind vertwyflen, Vader! Blyf niet stom
     Op ’t bloedig afgeperst lama sabacthani!