Wilde Rozen/1

Uit Wikisource
Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte

De Kerstroos

Voorjaar
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 1 ]
 

DE KERSTROOS.

 

 

 
en is een poos geleden aan het disputeeren geweest over het al of niet juiste van dezen naam, en toen kwam men, geloof ik, tot het besluit, dat die in onze taal geen recht van bestaan heeft, waarmede de zaak toen als uitgemaakt moest beschouwd worden, wat zij echter daarom blijkbaar voor sommigen nog niet was. „Heilig Kerstkruid" wilde men haar noemen, in navolging van Dodonæus, die haar „Heylich Kerst-cruyt" heette, „alleen omdatted omtrent den heyligen Kerstdagh of den dagh des geboortes van ons Heere Jezus Christus bloeid, soo wanneer den winter niet te streng oft te coudt is."

Dit klonk tenminste reeds wat beter dan „Zwarte Nieswortel", gelijk eerst, in navolging van Oudemans, was voorgesteld.

Maar de plant heet nu eenmaal bij velen „Kerstroos", ten spijt van die het ontkennen, en dit woord klinkt mij ook veel aangenamer. Het woord „roos" wordt in figuurlijken zin meer gebruikt, en aanleiding tot vergissing kan het niet geven.

[ 2 ]Het is ook geen „aan de schrijftafel gefabriceerde" naam, zooals men onlangs geliefde te zeggen, ofschoon ik niet begrijp waarom die alleen als zoodanig niet zou deugen voor een plant, welke hier niet inheemsch is, vooral wanneer die geen eigenlijken volksnaam heeft.

Wie den naam „Kerstroos" hier het eerst is gaan gebruiken weet ik niet. Denkelijk is het iemand geweest, die begreep dat men deze fraaie plant ook hier wel met den door geheel Europa gebruikten volksnaam kon bestempelen, en dan was hij zeker in zijn recht. „Christmas rose" noemen haar de Engelschen, „Rose de Noël" de Franschen, „Christblume", „Weihnachtsrose" de Duitschers.

Of ze dan met Kerstmis bloeit?

't Kan gebeuren, maar dan moeten alle omstandigheden medewerken. Dat men haar echter dan gemakkelijk in bloei kan hebben, is zeker; en juist als winterbloem voor de kamer heeft ze ongetwijfeld het meeste aanspraak op onze waardeering.

Gelijk men weet heet ze in het Latijn Helleborus niger, en behoort ze tot de uitgebreide, om hare groote verscheidenheid van bloemvormen merkwaardige en ook zeer gezochte familie der Ranunculaceeën.

Inderdaad, grooter afwijkingen van bloemvormen zal men schaars bij eene andere familie van het plantenrijk aantreffen.

Men denke slechts aan de Boterbloemen, de Pioenroos, de Akkelei, de Ridderspoor, de Monnikskap, om alleen de meest bekende te noemen, en het moet den leek moeite kosten te gelooven, dat tusschen die zeer verschillende planten een nauwe natuurlijke verwantschap bestaat.

Veelal leveren deze bloemen verrassingen op, wanneer men met hare samenstellende deelen nader bekend wordt. Dit is, [ 3 ]gelijk later zal blijken, in niet geringe mate ook met die der Kerstroos het geval.

Het geslacht Helleborus wordt tegenwoordig in sommige verzamelingen door vele soorten en een nog veel grooter aantal verscheidenheden en hybriden (bastaarden) vertegenwoordigd. Omtrent het aantal wezenlijke, n.l. typische, soorten heerscht echter verschil van meening, al naar men in de opvatting van het soortbegrip strenger is, of er gemakkelijker toe komt, die, welke zeer kenmerkend verschillen en van welke men niet zeker weet dat ze verscheidenheden of wellicht natuurlijke hybriden zijn, gemakshalve onder de soorten op te nemen, als hare kenmerkende karakters maar standvastig zijn. Vandaar dat het getal zuivere soorten kan geacht worden als zwevende tusschen tien en vijftien.

Ze behooren thuis in Midden- en Zuid-Europa, meer in het Oostelijke dan in het Westelijke gedeelte. In ons vaderland komt geen enkele soort voor; in Duitschland worden er drie in 't wild groeiend gevonden, en wel Helleborus niger, H. viridis en H. foetidus, alle drie in het Zuidelijk gedeelte, hoewel de H. viridis ook meer Noordelijk wordt aangetroffen.

Het zijn bergplanten; ze groeien namelijk bij voorkeur in de boschachtige streken van berglanden, en klimmen, als de toestanden dit toelaten, zelfs vrij hoog tegen de berghellingen op. In Oostenrijk toch zag ik groote, krachtige planten van H. niger op den Rax-Alp, daar waar de bosschen reeds opgehouden hadden en de Dennen nog slechts door enkele alleenstaande boomen vertegenwoordigd waren, niet meer dan een half uur klimmens verwijderd van de plaats, waar de sneeuw gedurende den geheelen zomer in de wijde spleten blijft liggen.

[ 4 ] Hieruit volgt reeds vanzelf dat men ze wel als tegen ons klimaat bestand kan beschouwen, maar toch niet onvoorwaardelijk. Op zulke plaatsen immers zitten ze den geheelen winter door diep onder de sneeuw, zoodat ze er, hoe streng de winter zich daar ook toont, van dezen weinig te lijden hebben; terwijl die, welke lager in bosschen groeien, waar de sneeuw wellicht niet zoo hoog ligt, ja mogelijk tijdelijk zelfs in den winter verdwijnt, toch steeds meer beschut staan dan dit in den regel in onze tuinen het geval is. Ze hier een weinig te dekken is daarom een niet te versmaden voorzorgsmaatregel, ofschoon een sneeuwlooze winter toch al zeer streng zou moeten zijn, wilden ze bevriezen. Onder turfmolm (beter dan blad) ontwikkelen zich echter de bloemkoppen veel gezonder, dan wanneer die, door aanvankelijk zacht weer half tot ontwikkeling gekomen, allicht door late strenge vorst overvallen worden.

 

Toen ik in 1868 van deze fraaie vaste plant in het plaatwerk Flora een zeer fraaie en getrouwe, door Wendel geteekende, afbeelding publiceerde,[1] uitte ik daarbij de klacht dat ze aan zoovelen onbekend was. Nog verscheidene jaren daarna bleef ze veronachtzaamd, maar in den laatsten tijd is dit veel beter geworden, vooral sedert men hare waarde als kamerplant leerde kennen, en ze in massa inzonderheid uit Oostenrijk voor betrekkelijk lagen prijs werden aangeboden. Wanneer toch eenigszins sterke planten in het najaar in potten gezet en deze in een kouden bak bewaard worden, bloeien ze reeds vroeg in den winter, hetwelk men willekeurig nog kan vervroegen, door ze een weinig te forceeren, wat echter zoo min noodig als wenschelijk is.

Wanneer men nu daarbij zooveel mogelijk zorg draagt dat [ 5 ]de groote, krachtige‚ donkergroene bladeren ongeschonden blijven—waarop dikwijls te weinig gelet wordt—dan maken zulke bloeiende planten een zeer aangenamen indruk. Brengt men deze in een kouden bak gehouden planten dan in een kamer waar gestookt wordt, zoo zullen de bloemstengen spoedig slap gaan hangen. Dit wordt echter, als ze vochtig gehouden worden, weldra beter, en in een paar dagen zijn ze aan de kamertemperatuur gewend.

Ze ontwikkelen zich dan geregeld en men heeft er lang plezier van. Het meeste echter, wanneer men ze in een niet of slechts zeer matig gestookte kamer houdt; warme huiskamers zijn voor deze planten wel het minste geschikt, hoewel ze er toch, bij goede verpleging, geregeld uitbloeien.

Een paar kloeke planten in een tuin (men kan ze bij voorkeur in een boomvak tusschen 't hout plaatsen, mits niet tusschen al te dichte heesters) zullen in het vroege voorjaar veel voldoening geven, daar ze, als 't weer wat meeloopt, reeds in Februari gaan bloeien, of, als de vorst lang aanhoudt, onmiddellijk nadat de grond ontdooid is met hare bloemen te voorschijn komen, en zulke vroeg bloeiende planten zijn veel waard; ze leveren ons het bewijs dat het menschelijk leven aan dat van het plantenrijk nog met andere draden verbonden is dan die van zuiver stoffelijke natuur.

Ik sprak daareven ook van hybriden. Dit zijn, gelijk men denkelijk wel zal weten, bastaarden, door kunstmatige kruising van twee verschillende soorten verkregen. Hieruit blijkt dat de cultuur zich inderdaad meer met deze planten heeft bezig gehouden, dan de onverschilligheid, waarmede men ze hier steeds bejegende, zou doen vermoeden.

Inderdaad zijn zoowel in Duitschland als in Frankrijk zeer goed geslaagde hybridisatie-proeven met deze planten genomen, [ 6 ]waardoor een aantal bastaarden zijn ontstaan, die langzamerhand ook tot ons kwamen. Het waren inzonderheid de heeren Rantonnet te Hyères, en Sauer te Berlijn, die zich hiermede bezig hielden, en vooral deze laatste verkreeg zeer gelukkige resultaten, zoodat men thans hybriden kweekt met bloemen van purper, door groenachtig geel tot zuiver wit, waarbij er zijn die zeer rijk bloeien.

Geene echter won het nog in schoonheid van de oude »Kerstroos", zoodat deze altijd nog de meest gezochte blijft, terwijl de andere meer bepaald in aanmerking komen voor hen, die er een grootere of kleinere collectie van aanleggen.

Reeds nu treft men de in potten gekweekte en onder glas in bloei gebrachte planten daarvan meer en meer aan; dit zal echter ongetwijfeld toenemen, als onze bloemisten ze meer algemeen gaan kweeken. Ze zijn aan partikulieren niet genoeg bekend; ware dit anders, ze zouden als winterbloemen gewis zeer gezocht zijn. Het ligt dus op den weg der kweekers te zorgen dat ze meer bekend worden.

 

Ik meen nu deze gelegenheid te moeten waarnemen, om voor hen, die haar niet goed kennen, deze fraaie bloem nader te beschrijven, immers, al zou men, oppervlakkig gezien, zeggen dat er niets bijzonders aan is, is dit toch wel degelijk het geval, en ontsnapt zelfs aan de meesten juist dat, wat vooral de opmerkzaamheid waard is.

Dat de insecten bij de bevruchting der bloemen een voorname rol spelen, meen ik, in het algemeen althans, als algemeen bekend te mogen aannemen. Ze doen dit steeds door het stuifmeel, dat, terwijl zij in een bloem naar honig zoeken, aan hun lichaam of vleugels blijft hangen, in een an[ 7 ]dere bloem, die ze met hetzelfde doel bezoeken over te brengen, waar het dan licht aan de kleverige stempels blijft hechten.

Vonden deze diertjes niet iets in de bloemen dat van hun gading is, dan zou daar natuurlijk niets van komen. Nu snuffelen ze daarin rond, wetende dat op den bodem ervan gewoonlijk wat voor hen te vinden is.

Die honig of nektar, waar het hun om te doen is, ligt somtijds open en bloot onder in de bloem, maar is toch meestal bevat in afzonderlijke behouders, veelal tusschen schubjes, in sporen of in bekertjes, die men daarom nektarieën noemt.

Waar men die nektarieën in de bloemen aantreft, en men vindt ze in vele, kan men wel zeker zijn dat de bevruchting althans ten deele van insecten afhankelijk is, ook al wenscht men niet mee te gaan met hen, die haar steeds absoluut van die diertjes afhankelijk stellen. In vele gevallen leert de ondervinding wel is waar dat dit zoo is, maar in niet weinige ook dat de bevruchting tóch plaats heeft, al werden de bloemen niet door insecten bezocht.

Dán echter heeft er steeds zelfbevruchting plaats, d.w.z. met stuifmeel uit dezelfde bloem, terwijl de insecten eene kruisbevruchting bevorderen, daar zij het stuifmeel uit de ééne bloem op den stempel der andere brengen, wat voor een krachtiger nakomelingschap bevorderlijk is.

Hierover verder uit te weiden ligt thans niet in mijn plan. Het feit alleen wilde ik in herinnering brengen.

Zien we nu eens hoe de bloem der Helleborus is samengesteld.

Wat hierbij het meest in 't oog loopt is die krans van vijf witte, aan den voet groene bladeren. Dat men die krans voor de bloemkroon houdt is natuurlijk, maar, even als bij ver[ 8 ]scheidene andere Ranunculaceeën, bedriegt ook hier de schijn.

Dit zal men vanzelf begrijpen, als men op het volgende let.

Een volmaakte of komplete bloem bestaat uit vier boven of om elkaar heen geplaatste kransen, die men onderscheidt als kelk, bloemkroon, meeldraden en (een of meer) stampers.

Hiervan is de kelk meestal klein en groen, de bloemkroon echter het sterkst ontwikkeld. Deze is gewoonlijk gekleurd, loopt daardoor het meest in 't oog en vormt dan ook in de schatting van hen, die alleen naar den eersten indruk oordeelen, de bloem. Meeldraden en stampers zijn daarbinnen besloten, meer of minder in getal, dit doet er niet toe.

Welnu, ook hier hebben we vier serieën van verschillende organen, waarvan er echter slechts drie duidelijk in 't oog loopen, terwijl er een tusschen de andere verscholen ligt, en juist deze serie of krans is het, welke bij de meeste andere bloemen den boventoon heeft: de bloemkroon.

We hebben hier te doen met een uitzondering, die meer, maar toch betrekkelijk zeldzaam voorkomt: de kelk namelijk heeft den schijn van bloemkroon aangenomen; in plaats van klein, zijn de kelkbladeren groot, zeer groot zelfs, in plaats van groen, zijn ze wit, slechts aan den voet hun oorspronkelijke kleur behoudende.

Wanneer nu aan een plant een zeker orgaan zich zoo buitengewoon sterk ontwikkelt, dat het daardoor zelfs van karakter verandert, heeft dit meestal plaats ten koste van een ander. Zoo ook hier.

Op den kelk volgt steeds, naar binnen toe, de bloemkroon. En wat vinden we hier?

Tusschen die groote witte kelk en de meeldraden, goeddeels aan het gezicht onttrokken, een krans van groene, peperhuisvormige lichaampjes, waarin men geen erg heeft als men ze [ 9 ]niet zoekt, en die toch in deze bloem een voorname rol spelen.

Het zijn inderdaad bekertjes, die honig afscheiden, welke als een klein droppeltje op den bodem ervan ligt.

De bloembladeren ondergingen dus in dit geval een groote verandering in vorm en in bestemming tevens; een bestemming die, met het oog op de bevruchting dezer bloemen, van zeer veel beteekenis is. Let men toch op de daar binnen geplaatste talrijke meeldraden en op de in het midden der bloem zich bevindende stampers, die boven de meeldraden uitsteken, dan zal men gemakkelijk begrijpen dat het stuifmeel daar niet op kan vallen; maar even duidelijk wordt het dat, als insecten tusschen die meeldraden woelen om den nektar uit die bekertjes te putten, ze èn helmknopjes èn stempels aanraken, en op die wijze, uit de ééne bloem in de andere vliegende de bevruchting bevorderen.

Dit verklaart dan ook het verschijnsel dat deze fraaie plant op de ééne plaats zaad in overvloed geeft en op de andere volkomen onvruchtbaar is.

Sommige insecten houden zich toch tijdelijk hier in menigte op, terwijl ze elders niet worden aangetroffen, waarbij niet mag vergeten worden dat het aantal in den winter en zoo vroeg in 't voorjaar rondvliegende insecten veel kleiner is dan later in het jaar.

Zoo dikwijls ik anderen op die eigenaardige vormsverandering van kelk en bloemkroon bij de Helleborus-soorten opmerkzaam maakte, even zoo dikwijls verwonderde men zich daarover. Welnu, de lezer, die maar even een bloem goed wil bezien, zal het hier medegedeelde terstond begrijpen. Hij vertelle het dan aan anderen, en dit zal er zeker toe bijdragen om deze fraaie planten meer algemeen te doen waardeeren.

 

 
  1. Zie: Helleborus niger in Flora, 1868 (Wikisource-ed.)