Wilde Rozen/3

Uit Wikisource
Voorjaar Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte

Het Sneeuwklokje

Een gril van de Natuur
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 17 ]
 

HET SNEEUWKLOKJE.

 

 

 O Wehe, da ich schon gedacht,
 Der Winter sei zerronnen,
 Hat wiederum aus voller Macht,
 Schneeflockenfall begonnen!

 
k herinner mij niet dat de winter mij ooit zoo leelijk beet genomen heeft als in dit jaar.

Wanneer men veel voorjaarsplannen heeft, is het altijd zaak er zoo vroeg mogelijk bij te zijn. De tijd toch, dien men in 't voorjaar [1] weet uit te winnen, brengt in den zomer dubbele rente op, terwijl, omgekeerd, het dán geleden verlies later niet meer kan goedgemaakt worden. De lente en de zomer toch hebben veel te veel met en voor zich zelven te doen, dan dat ze zich verantwoordelijk zouden kunnen stellen voor achterstallige schuld.

Op ons gebied is dit iets wat niet uit het oog mag verlo[ 18 ]ren worden, wil men niet gevaar loopen later glad verkeerd uit te komen. Te vaak wordt in den nawinter gedacht: 't is nog vroeg genoeg, 't is nog te vroeg zelfs; immers dit is de oorzaak dat weldra alles te gelijk gedaan wil worden, en, daar dit onmogelijk is, het een en ander òf niet, òf slechts ten halve geschiedt. Een verzuim van een week twee, drie in 't vroege voorjaar heeft groote drukte tengevolge het geheele jaar door, terwijl men dan toch maar niet goed klaar kan komen.

Met plannen maken is men doorgaans, als Januari in 't land komt, reeds lang en breed klaar. Meestal toch worden die gevormd in den zomer en ontwikkelen ze zich in het najaar; 't komt er dus maar op aan zoo spoedig mogelijk aan de uitvoering te beginnen. Hier wil men verplanten, dáár een perk verleggen of den grond verbeteren, en veel van dit werk kan en moet geschieden vroeg in 't voorjaar, tenzij de winter het bepaald belet.

Daar nu met dezen lastigen patroon niet valt te onderhandelen, komt het er vaak op aan dat men hem te slim af is, en men, terwijl hij zich voor een korter of langer poosje van ons afwendt, om bij anderen met zijn grimmig gezicht zijn gezag te bewaren, die kans waarneemt, om achter zijn rug alvast datgene te doen, wat tijd en gelegenheid veroorloven.

Ik ben er dan ook geregeld ieder jaar op uit, om den winter een week of wat te ontfutselen, wat mij in het éene jaar beter gelukt dan in het andere, maar waarmee ik dit jaar al bijzonder slecht terecht kwam.

Tegen het laatst van Januari zag het er zoo aardig uit, de grond was goed ontdooid en de lucht betrekkelijk zacht, ik zei dus: „beginnen."

Dit plan nu moet den winter, die toen in het Oostelijke [ 19 ]gedeelte van ons werelddeel omwandelde, ter oore gekomen zijn, en terstond zond hij enkele sneeuwbuien hierheen, om te toonen dat hij nog baas was; daar volgde vorst op, en aan „beginnen" was geen denken meer.

Maar 't duurde gelukkig niet lang; bijna zoo spoedig als het ijs in het water was gekomen was het er weer uit; ook de grond was weer spoedig ontdooid, en, daar het inmiddels Februari en de winter toch ook oud en sufferig geworden was, bestond er geen vrees meer dat hij nu nog veel kwaad zou doen.

—Aanstaanden Maandag „beginnen" we bepaald, en dan zullen we wel geregeld aan den gang blijven.

En we begonnen. Het ging goed een dag, nog een tweeden dag, maar toen had men het leventje aan den gang. De oude winter bemerkte dat ik hem toch een poets wilde spelen, en dit kwam zijn waardigheid te na. Hij begon met een zachte vermaning, maar toen hij zag dat ik mij daar volstrekt niet aan stoorde, greep hij mij met zijn forsche hand bij mijn haren, sleepte mij naar huis en wierp me vrij onzacht in mijn kamer.

—Daar! riep hij me na, dáár zul je nu, voor mijn plezier, eens minstens een week of drie bij de kachel zitten rillen; je zult bittere poeiers slikken en voor de variatie 's avonds aftreksel van Rhamnus-bast drinken, en daar zul je dan zoo plezierig van worden, dat je in 't vervolg wel zult vergeten mij mijn goed recht op Februari te betwisten.

Of ik daar nu al tegen pruttel, helpt bitter weinig; immers hij heeft, zekerheid willende hebben dat zijn bevel stipt wordt opgevolgd, een dokter op mij afgestuurd, met wien hij de noodige afspraak schijnt te hebben gemaakt omtrent pulvis zoo en zoo, maar wien hij vooral het aftreksel van [ 20 ]Rhamnus-bast op het gemoed gedrukt schijnt te hebben, immers, nauwelijks ben ik, door een dag tusschenpoos, wat tot kalmte gekomen, of deze zegt met het beminnenswaardigste gezicht ter wereld: 't gaat best, uitmuntend zelfs, en nu van avond maar weer een kopje Ramnus-bast, he?! .... Dan weet ik weer voor twee dagen hoe laat het is.

En inmiddels speelt de winter buiten den baas.

Tien dagen ben ik reeds een gevangen man en de winter is onverbiddelijk; hij schijnt mijn tijd van boete eer te willen verlengen dan verkorten, terwijl de cipier, onder wiens bijzondere bewaking hij mij stelde, onomkoopbaar blijkt en mij, bij het minste teeken van weerspannigheid, met zijn aftreksel van Rhamnus-bast bedreigt.

En ik, die mij nu verleden jaar nog al moeite gaf om een goed exemplaar van de Rhamnus Frangula, dien ik verloren had, terug te krijgen! Ik zou dien boom nu wel willen..... Enfin! daar kom ik ook al niet verder mee.

Als een leeuw, die in zijn hok, met zijn kop tegen de tralies wrijvend, heen en weer loopt, beweeg ik mij van 't ééne einde mijner kamer naar het andere, voor elk raam even blijvende stilstaan, als bood elke ruit een nieuw uitzicht.

De Noord-Oostewind is brutaal opgestoken, nú huilend, dán fluitend, maar zelfs voor mij, in mijn warme kamer, zichtbaar kwaadaardig koud. De winter is blijkbaar heelemaal uit zijn humeur, en geeft ieder dien hij onder zijn bereik krijgt nu en dan een judasneep. Ik zie het aan de leelijke gezichten, die men trekt. De lijsters zoeken in de sneeuw tevergeefs het noodige voor hun middagmaal—mogelijk hebben ze nog niet eens ontbeten!—en, als ze een rukwind van achteren krijgen, waaien hun veeren zoo woest op, dat deze dreigen weg te waaien, zoodat het schijnt dat de arme [ 21 ]drommels nog naakt in de kou zullen moeten blijven staan. Daar krijgen ze enkele korstjes brood in 't oog die de musschen te vergeefs klein pogen te krijgen, en waar deze de kruimels trachten af te peuzelen! De arme musschen vliegen verschrikt weg, de prooi, die ze elkander reeds sterk betwist hadden, aan de sterkeren overlatende. Maar ook dezer vreugde is van korten duur, want een paar bonte kraaien, die reeds een poos in de rondte fladderden, nu en dan vergeefsche pogingen aanwendende om een bevroren overblijfsel van ik weet niet wat uit het ijs van den vijver los te rukken, bespeuren nauwelijks dat de lijsters iets veroverd hebben, of ze schieten er met schuwe vaart op los, zich noode zoo dicht bij 't huis wagende, om mij een vertooning te geven van de uitoefening van het recht des sterksten.

Met mijn neus tegen 't glas sta ik naar buiten te kijken. Een ware Tantaluskwelling! Het vriest niet en het dooit niet; het sneeuwt niet en toch worden er nu en dan enkele,—wie weet van waar!—verdwaalde fijne sneeuwvlokken door de rukwinden voortgestuwd. 't Begon er, nu een dag of wat geleden al zoo echt voorjaarsachtig uit te zien: nu is alles weer somber en doodsch. Gister sneeuwde het zelfs zeer dicht, zoodat alle voorjaarsgedachten nu onder de sneenw verstikken.

Maar wacht eens even! Zie daar bij dien Taxus! Ja, waarlijk:

Der Schnee, der gestern noch in Flöckchen,
 Vom Himmel fiel,
Hängt nun zerronnen, heut' als Glöchchen,
 Am zarten Stiel.

 

Schneeglöckchen läutet; was bedeutet's,
 Im stillen Hain?
O kommt geschwind! im Haine läutet's,
 Den Frühling ein.

[ 22 ]

O kommt, ihr Blätter, Blüth' und Blume,
 Die ihr noch träumt,
All zu des Frühlings Heiligthume!
 Kommt ungesäumt![2]

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 

Vier dagen later.

Het is op nieuw geheel winter geworden. Scheen het aanvankelijk of de Noord-Oostewind wel kou, maar geen vorst van beteekenis meer kon brengen, thans blijkt dat de winter nog niets van zijn kracht verloren heeft. Gister avond teekende de thermometer 17° Fahr. Van morgen was hij met een sneeuwzwangere lucht enkele graden gerezen, maar het vriest streng; veel te streng voor den tijd van 't jaar.

Intusschen bengelen de Sneeuwklokjes daar buiten maar door, of er geen kou aan de lucht was. „'t Is tijd"! roepen ze de anderen toe, „en of 't nu al wat koud is dit doet er niet toe; 't is tijd om op te staan en aan het werk te gaan. De dagen zijn alweer zoo lang als ze met half-October waren, en iederen dag staat de zon wat hooger, is haar schijnsel wat warmer. Komt Vroegelingen (Draba), Sleutelbloemen (Prímula), [ 23 ]Madelieven (Bellis); komt Eranthis en Scilla, komt, 't is tijd!"

De Sleutelbloemen en Vroegelingen en de Eranthis en Scilla's echter zijn Oost-indisch doof; alleen een enkel Madeliefje steekt even het bloemhoofdje op, maar heeft nog geen lust, geen moed of geen kracht genoeg om er ernst van te maken. Het mag tijd zijn; 't is nog te koud, veel te koud.

Hoe is het mogelijk, vraag ik mij, als ik het Sneeuwklokje bij zulk weer zie bloeien, menigmaal af, en er zijn er velen met mij, wier opmerkzaamheid het trok, wier bewondering het wekte, hoe is het mogelijk dat dit teere bloempje, waarmee men, als men het voor 't eerst binnenshuis zag bloeien, zou vreezen door de koude lucht te loopen, in staat is sneeuw en vorst te trotseeren, zonder er zelfs maar het minste door te lijden?

Al is het waar dat de Kerstroos het Sneeuwklokje in bloei vaak vóór is, mag dit plantje toch de voorjaarsbloem bij uitnemendheid genoemd worden. Ook is de naam, hoewel niet oorspronkelijk Nederlandsch maar van Duitschen oorsprong, zeker zeer eigenaardig. Vroeger noemde men het „Vasten avond-zotje" ook wel „Naakt mannetje", waarvan de eerste naam althans nog kon geacht worden eenige beteekenis te hebben, terwijl de laatste eenvoudig onzinnig was, en zich, gelijk zoovele Hollandsche plantennamen, door niets anders dan door platheid onderscheidde.

Het woord Sneeuwklokje is, gelijk ik reeds zeide, van Duitschen oorsprong. Eigenlijk wordt het in Duitschland gebruikt voor twee wel veel op elkaar gelijkende, maar toch overigens zeer verschillende planten. „Schneeglöckchen" toch heet de hier bedoelde Galanthus nivalis, terwijl die naam ook gegeven wordt aan de daaraan zeer na verwante, maar [ 24 ]veel later bloeiende Lencojum vernum, welker eigenlijke naam echter „Knotenblume" is, en waarvoor wij geen Nederlandschen naam hebben, om de eenvoudige reden dat deze plant bij ons niet in 't wild wordt aangetroffen[3] .

Zou dus bij de Duitschers, naar aanleiding van het woord „Schneeglöckchen" nog vergissing mogelijk zijn[4], ofschoon men er steeds het hier bedoelde plantje mede bedoelt, bij ons bestaat daarvoor geen vrees, want, moge de Leucojum vernum ook al bij sommige liefhebbers van bolgewassen gekweekt voorkomen, deze fraai bloeiende plant is hier onder dien naam niet bekend.

Heel anders is dit met het Sneeuwklokje, hetwelk de meesten onzer reeds als kind leerden kennen; kennen en liefhebben tevens.

Op onderscheidene plaatsen van ons land wordt het in 't wild groeiend aangetroffen, en waar het groeit komt het meestal in grooten getale, bij dichte bosjes voor, zoodat het steeds sterk in 't oog loopt. Vochtige, door kreupelhout beschaduwde, grazige streken, vooral ook half beschaduwde slootkanten, zijn de lievelingsplekken van dit plantje, dat bovendien in menigen tuin of buitenplaats in het gras letterlijk verwilderd is.

[ 25 ]Het behoort door geheel Midden-Europa en in het Zuidelijk gedeelte van ons werelddeel thuis, en komt in bosschen of half beschaduwde grasvelden Oostelijk tot in Kaukasië voor; in Zwitserland vindt men het, in vochtige bergweilanden, tot op 1600 M. hoogte; verder in de Rijnlanden, in Boheme en in Silezië tot aan West-Pruisen. In vele gevallen, nabij de steden namelijk, is het moeielijk te zeggen waar men dit zoo talrijk gekweekte plantje als verwilderd, waar als geheel oorspronkelijk groeiend moet beschouwen.

Verwilderen doet het zich toch al zeer licht, en het komt inderdaad dán het meeste tot zijn recht, als men het geheel en al aan zich zelf overlaat, zonder er zich in het allerminst mee te bemoeien. Hier en daar tusschen de heesters, er tusschen verward als het ware, in grasbanden of in grasvelden onregelmatig verspreid, maakt het in den nawinter of zeer vroeg in 't voorjaar een alleraangenaamsten, niet zelden verrassenden indruk. Het verdwijnt tegen den zomer, hetzij omdat het met het gras afgemaaid wordt, waar het volmaakt goed tegen kan, of wijl het weggeschoffeld wordt, of dat het, als men het rustig laat staan, iets later vanzelf afsterft, en men ziet er verder gedurende den zomer niets meer van. Als alles tiert en bloeit en geurt, slaapt het, om zich op nieuw tot den harden strijd tegen sneeuw en vorst voor te bereiden.

Tot onkruid ontaardt het niet; het dringt zich niet op; ook doet het geen poging om te trachten ook zijn deel van het zomergenot te krijgen. 't Is nu eenmaal bestemd om de reveille te blazen in de natuur, en aan die roeping blijft het getrouw.

 

De familie der Amaryllideeën is in onze vaderlandsche flora niet sterk vertegenwoordigd; eigenlijk waagt men niet veel [ 26 ]met te zeggen dat het Sneeuwklokje de eenige wezenlijke vertegenwoordiger er van in ons land is. Wel treft men toevallig hier en daar een Dichters-Narcis (Narcissus poëticus) of een gewone N. (N. Pseudo-Narcissus), die daar mede toe behooren, in 't wild groeiend aan, maar zoo min de ééne als de andere kan als een waar kind des lands beschouwd worden, en men mag gerustelijk aannemen dat beide niet anders dan vluchtelingen uit de tuinen zijn.

Wat de Leucojum vernum en æstivum, de voorjaars- en zomer-Witbloem betreft, de eerste komt, zooals ik reeds gezegd heb, in ons land volstrekt niet voor, terwijl de andere, vroeger tot de zeldzame inlandsche planten gerekend [5], thans verdwenen schijnt te zijn, en zoo blijft het Sneeuwklokje als de eenige zuiver oorspronkelijke vertegenwoordiger dezer overigens rijke plantenfamilie hier over.

Hoewel klein en hoogst eenvoudig, is dit bloempje toch inderdaad sierlijk, ja het wint het in dit opzicht zelfs van de grootere voorjaars-Witbloem (Leucojum vernum).

Het is misschien niet ongepast hier op te merken, dat de Amaryllideeën zich van de Liliaceeën voornamelijk onderscheiden door een „onderstandig vruchtbeginsel"; dat wil zeggen dat het vruchtbeginsel = de aanstaande vrucht, zich niet in, maar onder de bloem bevindt. Een vergelijking van de bloemen der Tulpen, Hyacinten, Lelies, enz. met die bijv. van Crinum, Imantophyllum, Agave, Galanthus, enz. zal dit bij het eerste gezicht duidelijk maken.

Dat vruchtbeginseltje doet zich bij het Sneeuwklokje voor [ 27 ]als een klein groen kogeltje, hetwelk, om het zoo eens uit te drukken, al de andere bloemdeelen draagt.

Veelal mist men bij de Eénzaadlobbige planten, waartoe deze beide families behooren, den kelk, de buitenste bloemkrans namelijk; kelk en bloemkroon worden dan door één krans vertegenwoordigd, en men is in zoodanig geval gewoon te spreken van een „bloemdek", gelijk dit het geval is de bij de Tulp, de Hyacint, de Imantophyllum, ook bij de zooveel op het Sneeuwklokje gelijkende Leucojum. Wel kan het geoefend oog ook bij dezen in de meeste gevallen de twee kransen herkennen, maar ze worden dan toch maar als één beschouwd.

Bij het Sneeuwklokje is dit echter heel anders. Hier zijn ze niet alleen elk afzonderlijk herkenbaar, maar verschillen ze zelfs zóó zeer, dat men ze onmogelijk als één krans beschouwen kan.

De bovenste bestaat uit drie langwerpige, schuitvormige, witte blaadjes, die vrij wijd uiteen staan, waardoor de drie binnenste geheel zichtbaar zijn. Deze zijn veel kleiner en staan rechtop, dicht bij elkander, zoodat ze een kokertje vormen; ze loopen aan den voet wigvormig toe, en zijn aan den top hartvormig uitgesneden, acht groene strepen doorloopen elk blaadje aan de binnenzijde van den voet tot den top; dit ziet men echter alleen wanneer men het bloempje omkeert om het van binnen te bezien. Van buiten zijn ze wit en nabij den top zeer sierlijk door een halvemaanvormige groene vlek geteekend.

Daar binnen vindt men zes meeldraden; de helmdraadjes zijn maar zeer kort; de helmknopjes echter zijn ongeveer driemaal zoo lang en deze vormen een oranjekleurige piramiede, boven welke de naaldvormige stijl uitsteekt.

Ons Sneeuwklokje, de Galanthus nivalis, is steeds ge[ 28 ]neigd zich sterk uit te stoelen en groeit dus meest zodevormig. Uit elk bolletje komen twee lintvormige bladeren voort, die door de witte middennerf in twee helften verdeeld worden. Midden tusschen deze bladeren uit verschijnt het bloemsteeltje, dat slechts ééne bloem draagt, en, zoolang deze nog in de vliezige scheede opgesloten is, rechtop staat. Zoodra echter het bloempje zich aan haar gevangenis weet te ontwringen, blijkt dat dit door een afzonderlijk, draadvormig steeltje gedragen wordt; het neemt dan terstond een overhangende houding aan en het geheele steeltje wordt daardoor eenigszins naar ééne zijde gebogen; dit maakt de illusie, als waren het kleine witte klokjes, volkomen.

Men kan zulk een bosje, als de bloempjes op het punt van opengaan zijn, zeer goed opnemen en in een pot zetten, om het in de kamer te doen uitbloeien, maar het verliest daardoor veel van zijn schoonheid; ook verwelkt het in de warme kamertemperatuur spoedig. 't Wil buiten staan, 't wil buiten geliefd en bewonderd worden, nu door een sneeuwlaag aan het gezicht onttrokken, om straks, als de zon die wat doet ontdooien, het kopje er weerbovenuit te steken en met een guitig gezicht ons als toe te roepen: „Dag! Zie je me wel? Je dacht dat ik weg was, maar ik ben er nog; de sneeuw meende het zoo kwaad niet met me, ben ik toch zelf niet een „Sneeuw-klokje"'?

 

Verstaan we elkander wèl. Wanneer we spreken van het Sneeuwklokje, bedoelen we daarmede het in het wild voorkomende plantje en niets anders. Intusschen kennen we, behalve een paar variëteiten van deze typische soort, nog een paar andere soorten, die het in de grootte der bloem van de hier bedoelde winnen.

[ 29 ]Deze allen mag men kweeken, en ze verdienen het, maar het oorspronkelijke Sneeuwklokje late men liefst aan zich zelf over. Mij is en blijft deze de liefste, als ik ze in 't voorjaar hier en daar als bij verrassing zie te voorschijn komen. 't Is een wildzang, die men wijs doet niet met hare meer coquette zusters te vergelijken; zij zelve zal door deze vergelijking wel geen schade lijden, maar de anderen zouden er zeker niet door winnen.

Vooreerst hebben we de gewone gevuldbloemige (Galanthus nivalis flore pleno). Deze bloem is zóo dicht gevuld, dat binnen de drie geheel onveranderd gebleven kelkbladeren zich een dichte roset van bloemblaadjes bevindt. Vervolgens nog een vier of vijftal andere, waar we hier echter niets mee te maken hebben.

Ze behooren alle tot de voorjaarsbloemen en zijn alle tegen ons klimaat bestand.

Het gewone gevuldbloemige kan men op dezelfde wijze laten verwilderen als de type. In den Leidschen Hortus staan duizend enkel- en gevuldbloemigen dooreen langs een gracht, die den tuin van een achterbuurt scheidt. In 't vroege voorjaar leveren die talrijke bloempjes een gezicht op, de onmiddellijke omgeving van een keizerlijk slot waardig. De arme lui die daar wonen genieten 't volop. Misschien is het daaraan ook wel zoo goed besteed!

 

 

  1. Men verwarre het woord „voorjaar" niet met „lente", hoewel het veelal als synoniem daarvan wordt beschouwd. Voor het begin van het voorjaar hebben we evenmin een vasten datum als voor dat van het najaar. Voor- en najaar staan echter verder van elkaar af dan lente en herfst.
  2. Ik geloof niet dat ik behoef te aarzelen deze lieve coupletten van Fr. Rückert hier in het oorspronkelijke op te nemen. Voor hen, wien de Duitsche taal geheel vreemd is, laat ik er de beteekenis—niet de letterlijke vertaling—van volgen.
    „De sneeuw, die gisteren nog bij vlokjes van den hemel viel, hangt, thans tot klokjes omgesmolten, aan dunne steeltjes te bengelen. Het Sneeuwklokje luidt in het stille kreupelhout. Wat dat mag beteekenen? Komt maar, komt spoedig, want het luidt het voorjaar in. Komt gij bladeren, komt gij bloemen, die nog slaapt en droomt, komt en aarzelt niet om het voorjaarsfeest te helpen vieren."—
    Het Sneeuwklokje trouwens gaf vaak, inzonderheid aan Duitsche dichters, aanleiding om zachte tonen aan hun lier te ontlokken. Die daar kennis mede wil maken zie Brandts Pflanzenleben (Frankfurt a. M. bei Chr Winter, 1866), bladz. 49—60.
  3. Wel heeft men vroeger de Leucojum æstivum hier gevonden, maar deze in den zomer bloeiende soort schijnt verdwenen te zijn. Van Hall noemde de laatste „Zomer-Witbloem."
  4. De Galanthus nivalis wordt plaatselijk in Duitschland ook „Schneeflocke", „Schneegalle", „Schneeveilchen", „nackte Jungfrau" of „Hornungsblümchen" genoemd; de Engelschen noemen de Galanthus „Snow drop": en de Leucojum vernum „Snowflake"; terwijl beide planten in Frankrijk „Perce-neige" heeten, maar daar draagt de Galanthus ook de namen, Campane blanche, Campane des neiges, en Clochette d'hiver en de Leuc. vernum, Nivéale printanière en Grelot blanc. (Zie Ulrich, Internationales Wörterbuch der Pflanzennamen).
  5. De L. æstivum groeide tot voor eenige jaren aan den Rijnkant tusschen Leiden en Katwijk. Bij een ontgraving van den oever daar ter plaatse, voor verbreeding van dat vaarwater, is deze groeiplaats niet meer te vinden.