Aardige sprookjes/7
← 6 | Aardige sprookjes door Onbekend
7. De lotgevallen van Haantje en Hennetje |
8 → |
[ 14 ]
In een grooten, prachtigen hoenderhof woonde een mooi, trotsch haantje met hennetje, zijn vrouw. Toen het najaar werd wilde dit paartje een uitstapje maken, maar ze wisten nog niet, waarheen. Na lang over en weer praten zei haantje: „Er valt eigenlijk niet te overleggen. ’t Is immers juist de tijd dat de noten rijp zijn. We zullen naar den notenberg gaan en daar ons hart eens ophalen aan de noten. Want stellen we onze reis uit, dan worden alle noten door de eekhorentjes weggehaald.“ „Ja, je hebt gelijk“, zei het hennetje, „je plan belooft inderdaad veel pleizier, dat zullen we doen.“
Het weer was helder en warm, zoodat haantje en hennetje den geheel dag op den notenberg rondscharrelden. Onderwijl was het avond geworden en haantje wilde met zijn vrouw niet te vroeg naar huis gaan, zoo weelderig waren ze van al dat pleizier geworden. Haantje maakte nu een wagentje van notendoppen, en toen dit gereed was, ging hennetje er in zitten en zei: „Zie zoo, haantje, span je er nu maar gauw voor, dan zijn we vóor het geheel donker is weer thuis.“ — „Ik dank je stichtelijk,“ bromde haantje, „dan loop ik liever. Het eenige wat ik wil doen is, op den bok gaan zitten en koetsier zijn“.
Zoo keven ze nog een poos, toen ze plotseling een eend hoorden snateren, die haastig van den berg kwam afwaggelen: „Dievenpak“, snaterde ze, „wie heeft je verlof gegeven, mijn noten weg te halen? Maakt dat je weg komt, anders zul je reis wat zien!“ Zoo sprekende ging ze dapper op het haantje af. Maar haantje liet zich niet goedschiks aanpakken, hij verdedigde zich dapper en liet het eendje terdege zijn sporen voelen, zoodat het vroeg om weer goede vrienden te zijn. Om het weer goed te maken, zou het ook graag den wagen trekken.
Hennetje ging nu in den wagen zitten, haantje plaatste zich op den bok en spoorde de eend aan voortdurend sneller te loopen. Toen ze nu een eindje vooruit gekomen waren, kwamen ze twee voetgangers achterop, een speld en een naald. Deze vroegen aan haantje of ze een eindje mochten meerijden, want het zou gauw geheel donker zijn, en door den velen regen was de grond zoo week geworden, dat men heel moeilijk vooruit kon komen. Haantje stond toe dat ze in den wagen kwamen, want het waren toch maar magere luidjes, die niet veel plaats innamen, maar ze moesten toch vooraf beloven hem en zijn hennetje niet op de voeten te trappen.
Inmiddels was het nacht geworden en moest haantje naar een schuilplaats omzien, om den nacht door te brengen. Het duurde ook niet lang, of ze kwamen bij een herberg. Hier klopten ze aan en verzochten binnengelaten te worden. De eigenaar kwam met een lantaarn naar buiten en wilde de late gasten niet meer opnemen. Maar omdat haantje hem beloofde, dat hij het ei zou krijgen dat hennetje zou leggen, en dat hij ook de eend mocht houden, die ook elken dag een ei legde, stemde die er eindelijk in toe de gasten te ontvangen. Nu lieten ze op tafel zetten, wat hij altijd gaf, oesters en wijn en veel lekkernijen wat hun zeer lekker smaakte, zoodat ze opgeruimd en wel tot diep in den nacht bleven smullen.
Den volgenden ochtend, eer de zon was opgekomen, werd hennetje door haantje wakker gemaakt. Ze aten gauw het pas gelegde ei op en gooiden de schalen op den haard. Daarop gingen ze naar de naald, die nog terdege sliep en staken die in den handdoek van den herbergier, de speld staken ze in de zitting van zijn leunstoel en vlogen nu, zoo hard ze konden, over veld en weg daarvandaan. De eend, die in den hof had geslapen, omdat ze niet tegen de kamerlucht kon, zooals ze zei, hoorde die beiden wegvliegen en ging er ook op een drafje van door. Spoedig vond ze een beekje en zwom hierop zoo spoedig mogelijk weg.
Een poosje later werd de waard wakker, stond op, waschte zich en wilde zich aan den handdoek afdroogen. Maar, o wee! daar krabte hem de naald over ’t gezicht, dat hem hooren en zien verging. Daarop ging hij naar de keuken om vuur aan te maken. Bij den haard gekomen, ziet hij daar de eierdoppen liggen. Ontevreden dat hem alles vandaag tegenloopt, gaat hij naar zijn kamer en zet zich in den leunstoel. Maar je hadt eens moeten zien, hoe gauw hij weer opstond, want de speld had hem geducht gestoken en nu juist niet in zijn hoofd.
Thans kreeg de man argwaan en dacht aan de late gasten van den vorigen avond. Hij ging ze opzoeken, maar, waar hij ook zocht, ze waren en bleven weg. Nu en nooit, zoo beloofde hij zichzelven, zou hij weer dat trekkende volkje opnemen; dat waren wel de ergsten van allen. Ze eten en drinken van het beste, zooveel mogelijk, ze houden zich voornaam, en tot dank doen ze iemand kwaad. Hij deed het raam open en schold de verdwenen gasten uit voor al wat leelijk was, doch het hielp niets, ze waren verdwenen en hij kon ze nakijken.
[ 15 ]