Album der Natuur/1855/Mensch, S

Uit Wikisource
HERMANN VON MEYER'S GEVOELEN OVER HET BESTAAN VAN DEN MENSCH IN DE VOORWERELD. (1855) door S
'HERMANN VON MEYER'S GEVOELEN OVER HET BESTAAN VAN DEN MENSCH IN DE VOORWERELD.' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vierde jaargang (1855), pp. 59-60. Dit werk is in het publieke domein.
[ 59 ]
 

HERMANN VON MEYER'S GEVOELEN

OVER HET BESTAAN VAN

DEN MENSCH IN DE VOORWERELD.

 

 

"De Palaeontoloog, die zich ten doel gesteld heeft, om de geschiedenis na te gaan der levende wezens, die de aarde bewoond hebben, en om te bepalen tot welk tijdperk elke diervorm behoort, wanneer die verschenen, wanneer die verdwenen is, moet ook de vraag zoeken te beantwoorden, wanneer het menschengeslacht op aarde is verschenen. Wanneer ik mij veroorloof om deze vraag te behandelen, terwijl ik mij juist onledig houd met het beschouwen der orde van de zoogdieren, zoo ben ik toch ver verwijderd van de meening, dat de mensch niet anders is dan een zoogdier met twee handen en twee voeten, alleen omdat hij levende kinderen ter wereld brengt en die zoogt, en omdat de zamenstelling van zijn ligchaam veel overeenkomst heeft met dat der zoogdieren. Zeer verdienstelijke Dierkundigen, die zich beroemen dat zij de zamenstelling der dieren tot grondslag nemen van hunne classificatiën, beschouwen den mensch niet anders. Maar juist die zamenstelling is het, welke den mensch geheel op zich zelven doet staan. Hij leeft met de dieren onder dezelfde omstandigheden, en moest daarom in zijne zamenstelling ook wel met de dieren overeenkomen; maar elk in het bijzonder beschouwd, verschillen de deelen van het menschelijk ligchaam zeer van dat der dieren. Geen dier, zelfs geen zoogdier, bezit hersenen als die van den mensch, of eene hand, welke aristoteles, zoo teregt, het werktuig noemt, waarmede alle werktuigen gemaakt worden; geen dier heeft een geestelijk leven als de mensch. Tusschen hem en zelfs het verstandigste dier bestaat eene klove, die [ 60 ]nimmer door een ander dierlijk wezen zal worden aangevuld. De geestvermogens van den mensch, die zonder twijfel ten naauwste aan de zamenstelling van zijn ligchaam verknocht zijn, ziet men nergens schooner uitblinken dan in het erkennen van den alvermogenden Schepper, in het navorschen der wetten, die het onmetelijke heelal beheerschen, en in het gebruiken der natuurkrachten ten zijnen voordeele. Daarin evenaart hem geen ander levend wezen. Buitendien is er slechts één menschengeslacht, dat niet, als bij de andere diergeslachten, in soorten verdeeld is, maar daarentegen het meest mogelijke verschil aanbiedt in persoonlijke ontwikkeling der individuën.

Over den tijd, wanneer de mensch geschapen is, bestaat volkomen overeenstemming tusschen hetgene regtstreeksche waarnemingen leeren kennen en de overlevering, die in het boek der goddelijke openbaring aangeteekend staat. De Mensch is het laatst van allen geschapen. Eene buiten den mensch zelven aanwezende oorzaak is daarvoor niet aan te wijzen. Geheel valsch is in allen gevalle de meening, dat de aarde toen eerst rijp was geworden en geschikt, om den mensch te onderhouden; daarom alleen reeds valsch, omdat onder alle dierlijke wezens het juist de mensch is, die het vermogen bezit, om onder alle luchtstreken te leven en om niet van een bepaald soort van voedsel af te hangen. Het scheppingsplan steunt op eenen dieper liggenden grondslag, welken wij niet kennen, en denkelijk wel nimmer zullen doorgronden.

Een naauwkeurig onderzoek heeft telkens geleerd, dat menschenbeenderen, die men, wegens hun voorkomen in gesteenten welke tot de voorwereld behooren, voor versteend hield, niet van eenen gelijktijdigen oorsprong waren met de thans verdwenen zoogdieren, tusschen welker overblijfselen zij aangetroffen werden. Van allen is het gebleken, dat zij later daaronder vermengd geraakt waren. Er bestaat dus nog geen enkel bewijs, dat er menschen geleefd hebben tegelijk met de duizenden diersoorten der voorwereld, die ons slechts bekend zijn uit de versteende overblijfselen, welke wij daarvan in de aarde bedolven aantreffen."

S.