Naar inhoud springen

Algemeen Handelsblad/Jaargang 103/Nummer 33579/Avondblad/De zeventiende Biennale te Venetië

Uit Wikisource
‘De zeventiende „Biennale” te Venetië’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, vrijdag 15 augustus 1930, Avondblad, derde blad, [p. 9]. Publiek domein.
[ 9 ]

DE ZEVENTIENDE „BIENNALE” TE VENETIË.

(Van onzen Romeinschen correspondent.)

Grado, 11 Augustus ’30.

Oefent de „biennale”, de groote tweejaarlijksche tentoonstelling van moderne schilderkunst werkelijk een bijzondere aantrekkingskracht uit op de vreemdelingen, m. a. w. is het vreemdelingenverkeer te Venetië in een tentoonstellingsjaar merkbaar grooter dan in de andere jaren? Ik weet het niet, doen meen het te mogen betwijfelen. Het aantal vreemdelingen dezen zomer de lagunenstad bezoekt, is zeer groot; op het Plein van Sint Marcus ziet men den geheelen dag, doch vooral des avonds, heel wat meer buitenlanders dan Italianen. In de zalen der tentoonstelling daarentegen is het bezoek slechts matig en vormen de Italianen de meerderheid. Nu is het waar, dat de hotelhouders, boekverkoopers en wie verder met het reizend publiek in aanraking komen, eenstemmig van oordeel zijn, dat het gehalte der toeristen dit jaar veel lager is dan gewoonlijk. De beursmisère en de slechte economische toestanden schijnen in vele landen juist de meer ontwikkelde personen getroffen te hebben.
Anderzijds kan men den toeristen nauwelijks ongelijk geven, wanneer ze bij hun bezoek aan de lagunenstad, die zoo overweldigend rijk is aan monumenten van kunst en geschiedenis, de tentoonstelling overslaan. De moderne kunst heeft niet zoo heel veel adepten en...... deze reizen niet in de eerste plaats naar Italië.
Als geheel genomen is onze indruk dit jaar beter dan in 1928. Indien de tentoonstelling werkelijk de getrouwe weerspiegeling is van de verschillende richtingen, die op dit oogenblik in Europa en Noord-Amerika in de schilderkunst tot uiting komen, dan zou men gerechtigd zijn te concludeeren, dat de allerdwaaste buitenissigheden tot het verleden behooren en dat men langzamerhand weer tot de eenig werkelijke bron van alle kunst, het schoone, eeuwig-wisselende leven zelf, terugkeert.
Zeer verblijdend is dit jaar onze Nederlandsche inzending, die door de vertegenwoordigers der regeeringscommissie, professor H. J. Wolter en de heer Willy Sluiter met heel wat meer overleg is samengesteld dan in 1928 het geval was. De negentig nummers der inzending zijn verdeeld over niet minder dan veertig kunstenaars, waarvan de meeste dan ook door slechts één enkel of door twee stukken zijn vertegenwoordigd. Alleen Isaäc Israëls met tien zeer goede en aantrekkelijke stukken, waarvan de „Verliefde Clown” en „Revue-girl” bijzonder de aandacht trekken, vormt een uitzondering; een gelukkiger keuze had de commissie nauwelijks kunnen doen. Dit werk past in de Venetiaansche omgeving en er gaat voor een Italiaansch en „italianiseerend” publiek bekoring van uit.
Ook de ietwat décadente, doch exotisch-boeiende kunst van C. J. Maks, die een zevental doeken inzond, kan men hier goed leeren kennem, zijn dansende figuurtjes wekken herinneringen op aan sommige der vermaarde poppen van Lenci, waarmee ze een verre overeenkomst vertoonen.
Jammer is het, dat een zoo groot kunstenaar als Konijnenburg slecht door twee zeer kleine doekjes, beiden koppen, is vertegenwoordigd. Het is te hopen, dat in 1932 juist van dezen schilder der eens een aantal werken naar Venetië komen, waar ze stellig waardeering zullen vinden. Hetzelfde geldt voor W. Schumacher, hoewel diens beide teedere stukjes, vooral het gebeel in grijzen gepenseelde „Dorpsgezicht op Corsica” ook thans reeds de aandacht trekken. Jan Sluyters is dit jaar, vooral door het portret van kardinaal Van Rossum, heel wat gelukkiger vertegenwoordigd dan twee jaar geleden.
Het Italiaansche Ministerie van Opvoeding heeft ditmaal in het Nederlandsch paviljoen een doekje aangekocht voor het Museum van Moderne Kunst te Rome, en wel een „Stilleven” van A. Colnot.
Blijkbaar is er na de opening in ons paviljoen een of ander ongelukje gebeurd; althans er heerscht een groote verwarring in de nummering der stukken. Reeds in den catalogus staat een der werken van Maks op naam van Monnickendam, van wien drie stukken worden vermeld, terwijl ik er slechts een kon ontdekken. In de afdeeling „zwart-en-wit-kunst” is de verwarring wel het eregst: ten minste vijf nummers zijn verkeerd aangebracht.
Natuurlijk is geen land te Venetië ruimer vertegenwoordigd dan Italië. Het gehalte echter van een overgroot deel der meer dan 1500 schilderijen is uiterst matig. Hier en daar ziet men natuurlijk wel een verrassend goed stuk, zooals het prachtige portret van prins en prinses Ruspoli door Ettore Tito, één der hoogtepunten van de tentoonstelling, doch de algemeene indruk van de 39 Italiaansche zalen is geenszins bevredigend. Bijna al het werk staat op hetzelfde plan; zuiver technisch vooral schijnen de Italianen bij andere volkeren achter te staan.
De attracties van de Italiaansche afdeeling worden gevormd door de zaal der futuristen en door die van de groep „Appels d’Italie”. Voor de doorsnee-bezoekers wel te verstaan. Voor de fijnproevers zijn er de 45 werken van den grootmeester Ettore Tito, zonder twijfel Italië’s grootste levende schilder, die alleen reeds het bezoek loonend maken. De futuristen dan brachten in een groote zaal niet minder dan 127 nummers bijeen. Het is voor het eerst, dat Marinetti’s trawanten in zoo groot aantal naar Venetië komen en het succes is niet uitgebleven, al is het dan ook een lachsucces. De „grootste” futuristische schilder, Enrico Prampolini, zond niet minder dan 23 doeken, waarvan de namen nog dwazer zijn dan de voorstellingen. Een lijst, waarbinnen vereenigd zijn een stuk asfalt, een scherf parelmoer, en een geweldige roode gummiespons, waarop met kopspijkertjes een eindje gasslang van ongeveer 25 cm is bevestigd, staat in den catalogus vermeld als: „De sterrenkunde der verbeelding”. Een ander „schilderij” bestaande uit blik, kurk en een onooglijk smerig stukje goorgroene badspons draagt den naam van „Bewoner der tusschenzonnige ruimten”. Een vel blauw papier waarop een stuk kurk, een paar beenen gordijnringetjes en een geweldig blok anthraciet zijn vastgebonden door middel van een dik stuk elastiek, stelt „Het sterrenbeeld de tweelingen” voor. Deze drie meesterwerken behooren tot den cyclus „Interview met de stof”. Niet minder belangrijk zijn de zes „vrouwelijke landschappen”, dames in Eva-costuum (het is niet gemakkelijk te onderscheiden wat de groene, roode en blauwe strepen voorstellen, doch met wat geduld slaagt men), wier „plastische hoogtepunten” zijn aangegeven. Deze „hoogtepunten” zijn vuurroode dotten, onderling vereenigd door groene en roode lijnen, zoodat het geheel doet denken aan een landkaart met enkeie millioenensteden, door spoor- en waterwegen verbonden. Het geheel heet dan ook een „plastische reis” over een vrouwelijk naakt.
Prampolini’s portret van Mussolini lijkt het meest op een geweldige paarsblauwe kaasstolp met een gat er in. Dat gat stelt een oog voor. Het tweede oog, neus, mond en ooren moet men er bij denken.
Twee der futuristen hebben werk ingezonden, dat men althans waardeeren kan, Balla en Dottori. Van Balla is er het geestige „Hondje aan een koordje”, een doek dat sedert jaren op alle tentoonstellingen te zien is. Het aardige taxhondje is loopend weergegeven, d. w. z. de pootjes zijn een soort kwastjes geworden en de staart, die op en neer wipt is een keer of tien geschilderd, duidelijk in het midden en vager naar de randen toe. Ook het touwtje en de voeten der eigenares zijn op die wijze in beweging weergegeven. Dit filmachtige procédé, dat natuurlijk volkomen juist is, levert werkelijk een aardig resultaat, doch... Balla kan teekenen.
Dottori’s race-auto, een sterke poging om de duizelingwekkende snelheid uit te beelden, is eveneens volkomen aanvaardbaar. Lijnen en kleuren drukken werkelijk de vaart der auto volkomen uit.
De „Appels d’Italie”, schilders die een zuiver Italiaansch-latijnsche kunst heeten voor te staan (de meeste leven te Parijs) geven weer andere fraaiigheden te bewonderen. Een zekere Philippe Hosiasson heeft o.a. een „siësta” ingezonden; de sluimerende joffer, die hij uitbeeldde, heeft ter wille der grootere rust haar armen en beenen zoo lang ter zijde op een stapeltje gelegd. Een „zittende vrouw” van denzelfden schilder heeft haar ledematen wel „aan”, doch ze zitten danig in de knoop en een harer armen groeit haar „mir nichts dir nichts” uit haar linkerknie. Een „adolescent” is bijna goed geteekend, doch, zeker om te laten zien, dat hij nog groeien moet, heeft hij zijn rechterarm een palm ver uit den schouder getrokken. Het is duidelijk dat de kunst van den heer Hosiasson „zuiver-Italiaansch” is en zonder meer op Rafael teruggaat..
Even geniaal is het werk van Alberto Savinio: een naakte mijnheer met een ganzekop en een zeer langen snavel zit op een veel te klein ijzeren stoeltje en is in levendig gesprek met een personage, dat er een hertekop op na houdt; naast dit schoone tweetal staat een soort struisvogel; dit „werk” heet... „De verloren Zoon”. Een groep „Naakte mannen” van denzelfden meester vertoont ons zeer dikbuikige krachtpatsers, die echter alle zonder hoofd op dit ondermaansche rondwandelen. Wat moet men van dergelijke kunst en wat van de jury denken?
In het Italiaansche gebouw is ook de belangrijke tentoonstelling van edelsmeedkunst ondergebracht waar Nederland naast Italië de grootste en belangrijkste plaats inneemt, niet in de laatste plaats door de fraaie inzending van het Koloniaal Museum van Amsterdam.
Wanneer wij nog hebben medegedeeld, dat ook dit jaar evenals in 1928 het beste paviljoen der geheele tentoonstelling het Spaansche is, waar ieder stuk waard is bekeken en genoten te worden, meenen wij te mogen besluiten met den wensch, dat de opgaande lijn, die in de tentoonstellingen merkbaar is, op een waarachtige wedergeboorte der schilderkunst moge wijzen.