Algemeen Handelsblad/Nummer 9242/Zondags-Editie/Doofstommen en blinden in Frankrijk

Uit Wikisource
‘Doofstommen en blinden in Frankrijk’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, maandag 5 augustus 1861, Zondags-Editie, [p. 3]. Publiek domein.
[ 3 ]

DOOFSTOMMEN EN BLINDEN IN FRANKRIJK.

 De Heer de Watteville, schrijver van de wetgeving over de weldadigheid, het erfdeel der armen, de arbeid in de gevangenisssen ende instellingen van weldadigheid, heeft, vooral in dit laatste geschrift, een werk geleverd, dat bijzonder belangrijk is, want de schrijver doet teregt opmerken dat men hen niet zonder hulp kan laten, die door eene geheimzinnige en strenge wet, zonder verdediging aan allerlei gevaren en aan alle smarten zijn blootgesteld.
 De telling der doofstommen heeft in Frankrijk voor de eerste maal in 1851 plaats gehad voor personen van allen leeftijd. Volgens die telling was het getal der doofstommen in Frankriik 28,433. Bij naauwlettend onderzoek der stukken toen opgemaakt, heeft de Heer de Watteville talrijke feilen daarin gevonden en uit zijne nasporingen blijkt, dat in verscheiden departementen niet alleen de telling is geschied v[an] de doofstommen, maar van de dooven en van de stommen, hetgeen zeer verschillend is.
 Volgens de jongste opgaven heeft men thans in Frankrijk 21,576 doofstommen, namelijk:

mannen 12,325
vrouwen 9,251


te zamen 21,576.

 In de departementen Ain, Eure et Loir en Maas, maakt dit eene uitzondering op den regel; het aantal der doofstomme vrouwen is er grooter dan dat der mannen. In het departement Ain zijn er 136 mannen en 161 vrouwen; in Eure et Loir 55 mannen 67 vrouwen; in het departemen van de Maas 58 mannen en 60 vrouwen, terwijl in het departement Gers van 187 doofstommen slechts zes vrouwen zijn.
 De gemiddelde verhouding in Frankrijk is 1 doofstomme op 1669 zielen, of voor de mannen 1 op 730 en voor de vrouwen 1 op 939.
 De Heer de Watteville heeft nog opgemerkt dat in de bergachtige departementen, waar de bevolking over het algemeen arm is, het getal doofstommen het grootste is, terwijl men er veel minder vindt in de departementen waar landbouw wordt gedreven en meer welvaart heerscht. In de eerstgenoemden is de verhouding der doofstommen 1 op de 1158 zielen, in de laatstgemelden is de verhouding slechts 1 op de 2285, dus ruim de helft minder.
 In de departementen in het zuiden van Frankrijk heeft men een doofstomme op 1271 bewoners en in het westen 1 op 1925. Men heeft ook bevonden dat het aantal doofstommen in de grens-departementen aanzienlijker is dan in die van het centrum des rijks.
 Indien men eindelijk het aantal doofstommen berekent volgens de oude rassen, merkt men op, dat de departementen waar het Germaansche ras de meerderheid heeft, ook die zijn waar de meeste doofstommen worden gevonden, terwijl die, waarin het Normandische ras de meerderheid uitmaakt, daarentegen die zijn, waarin men die ongelukkigen het minst aantreft.
 Deze belangrijke nasporingen omtrent de doofstommen, heeft de Watteville ook nopens de blinden in het werk gesteld. Daar zijn ook dwalingen ontdekt. De eerste telling der blinden had een te hoog cijfer aangegeven, namelijk 37,662. Nieuwere nasporingen hebben dit cijfer lager doen stellen; het is thans nog slecht 30,214 namelijk:

Mannen 16,469
Vrouwen 13,745


Te zamen 30,214

 Dit cijfer overtreft met 8638 dat der doofstommen, maar wordt daardoor verklaard, zegt de Heer de Watteville, dat de doofstomheid slechts in de eerste levensjaren kunnende ontstaan, het getal der doofstommen niet kan vermeerderen, terwijl duizende verschillende oorzaken de blindheid in den ouderdom veroorzaken en het getal der blinden steeds doet toenemen.
 Het cijfer der blinde vrouwen is geringer dan dat der mannen en wel in de verhouding van 15 pCt. In vijftien departementen is echter het getal blinde vrouwen grooter dan dat der mannen.
 In het departement Loiret is het getal blinde mannen en vrouwen volkomen hetzelfde: 191 van beider kunne.
 De gemiddelde verhouding der blinden tot de geheele bevolking des rijks is 1 op de 1301 zielen, of 1 op 587 voor de mannen en 1 op 714 voor de vrouwen.
 Men heeft opgemerkt dat de blinden talrijker zijn in de zuidelijke dan in de overige departementen. De bergachtige departementen komen voor de blinden in de zesde plaats, terwijl zij No. 1 zijn voor de doofstommen. De lage departementen of die waar landbouw gedreven wordt, zijn de gewesten, waar men het minst doofstommen aantreft en tevens ook het geringste aantal blinden.
 In de zuidelijke departementen heeft men 1 blinde op 1080 inwoners, terwijl in de lage en bebouwde departementen er slechts 1 op de 1427 en in de zuidwestelijke departementen 1 op de 1531 voorkomen. De departementen, waar het Gallo-Latijnsche ras de meerderheid heeft, zijn die waar het meest blinden worden gevonden, die waar het zuiver Gallisch ras heerschende is, hebben er het minst.
 Dit zijn in het kort de merkwaardige uitkomsten door de statistiek van den Heer de Watteville verkregen. Het ware wenschelijk dat deze verdienstelijke man ook, behalve de departementen, de rassen en het klimaat, de andere oorzaken naspoorde van die vreeselijke gebreken.
 De statistiek is voorzeker een krachtig middel van onderzoek, maar men heeft dikwerf hare ongenoegzaamheid ondervonden. Waarom doofstommen in het een en blinden in een ander departement? Waarom een grooter aantal van die ongelukkigen onder de mannen dan onder de vrouwen bij de armen dan bij de rijken, bij de bewoners van het gebergte dan bij die der steden?
 Dit is een aantal vragen, welke het belangrijk is te opperen en het is door te trachten die op te lossen, dat men de ware oorzaak van die ziekten en dien ten gevolge ook van hare genezing zal kunnen vinden. Sublata causa, tollitur effectus. Reeds heeft men uitmuntende verhandelingen hierover, en de Heer Menière, geneesheer bij het keizerlijk instituut voor doofstommen te Parijs, heeft, in zijne nasporingen over den oorsprong van de doofstomheid, bewezen dat ongunstige hygienische toestanden een grooten invloed oefenen op de uitbreiding van die ziekte. Zoo heeft men b. v. in Zwitserland, in het kanton Bern, één doofstomme op 200 inwoners. Waarom zijn in dat land meer doofstommen dan overal elders? Omdat de hutten der armen laag, bedompt, donker en vermuft zijn door weer en vochtigheid; het is omdat in die sombere woningen, zonder licht of lucht, talrijke familien slechts van melkkost, groenten en grof, half gaar brood leven. Brengt men dit feit in verband met de uitkomsten door den Heer de Watteville verkregen, waaruit blijkt, dat in de lage en bebouwde landen minder doofstommen zijn, dan kan men onmiddellijk de slotsom opmaken, dat zuivere lucht en goed voedsel gunstig werken om de doofstomheid te doen verdwijnen.
 Onder de andere oorzaken der doofstomheid is er waarschijnlijk geen gewigtiger dan huwelijken tusschen bloedverwanten, tusschen echtgenooten van gelijken leeftijd, of en vooral, wanneer de man jonger is dan de vrouw. Voegt men daarbij de verschijnselen van de moeijelijke eerste tandwording, het regelmatig verschijnen of het plotseling ophouden der verschillende huidziekten in de eerste kindschheid, de stuipen, de hersen-ontstekingen, de gebreken in de vorming van het oor, gevolg van eene staking der ontwikkeling, van eene organieke afwijking, waarvan men de verklaring moet zoeken in de wetten aangeduid door Isidore Geoffroy de St. Hilaire, en men zal over het geheel de kennis bebben van de doofstomheid en den grondslag voor het onderzoek dezer ziekte, welke, wij zijn er van overtuigd, aangenomen zal worden bij de latere werken, waarin de schrijver toezegt zijne persoonlijke waarnemingen over de doofstomheid mede te deelen, alsmede omtrent het onderwijs aan de doofstommen te geven; eene zaak, welke niet genoeg de aandacht kan trekken, want indien er eene klasse van wezens is, zegt de Heer de Watteville, aan welke het noodzakelijk is de weldaden van het lager onderwijs te doen genieten, dan is het ontegenzeggelijk die der doofstommen.
 Door zijn ongeluk afgezonderd van het groote maatschappelijke gezin, is de doofstomme zonder onderwijs, geheel aan zijne driften overgelaten, woest, ontembaar, gevaarlijk; en dit kan niet anders. Geef hem echter onderrigt, leer hem zijne krachten te oefenen, zijn verstand te ontwikkelen, men doe hem de onvergankelijke schoonheden der wetten van de zedeleer waardeeren, dat men hem het bestaan van een God van liefde en barmhartigheid doe kennen en dat woeste wezen, gevaarlijk voor anderen, zal een ijverig en nuttig lid der maatschappij worden.
 Maar om tot die wenschelijke uitkomst te geraken, moet men, zegt de Heer de Watteville, de inrigtingen, bestemd om hen op te nemen, vermeerderen, opdat de doofstomme niet aan zich zelven worde overgelaten of aan de ontoereikende zorgen blijve toevertrouwd van eene behoeftige familie; hij moet regtens op de scholen worden toegelaten en het lager onderwijs kosteloos genieten.