Haagsche Kunstkring.
Dada.
Men schrijft ons uit Den Haag:
De heer Theo van Doesburgh heeft met zijn voorlezing over het Dadaïsme en met zijn handlangers inderdaad alle verwachtingen van zinnelooze dwaasheid overtroffen. In de rolzaal, vol toehoorders, is het gisteravond toegegaan als in een cabaret.
De avond begon ernstig. De heer Van Doesburgh keek zelfs zéér ernstig door zijn monocle, toen hij ons terecht wees: dat wij ons opnieuw in de onnoozelheid van het kind moeten begeven. Geraffineerd als zijn uiterlijke verschijning was, met den monocle, de witte zijden kousen, het zwarte front met witte das, viel dat aan de hand van allerlei mallotige paradoxen vrij moeilijk. Doch mocht een oogenblik dit gulle schilderspubliek zich stil hebben gehouden, de gezondheid van ons volk tegenover dit gedoe kon niet lang zonder een normaal verweer. En al spoedig, nog voordat het eindelijke tumult ontstond, klonken stemmen van verzet.
Eerst recht kwam dit alles los, toen een Duitscher met gillen, fluiten en opzettelijk valsch zingen, eerst uit de zaal en toen van het podium af, de Dadabeweging wilde duidelijk maken. En bij het tellen, één, twee, drie, vier enzovoort, dat een der nummers van het program bleek, was de stemming onder de schilders op het rechte peil beland en riep een der luisteraars als bij een publieke veiling: „Mijn!” Een ander, gelukkig gezinsvader zonder twijfel: „kien!”
Te weinig geestig of van geest vervuld om snobisme te mogen heeten, heeft deze avond, waarbij het publiek door zijn tegenwerpingen voortdurend van een krachtige reactie blijk gaf, bewezen, dat het Dadaïsme in Den Haag zijn matten kan oprollen.
Uitstekend heeft de heer A. Heyting de meening der aanwezigen verkondigd, toen hij aan het eind den voordragers dank zei. Hij wist niet beter te doen dan in het rythme van den avond te blijven en concentreerde zijn dank in:
„dom”,
dom!
dom!!
dommer.
dommer!
dom!
Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat aan het eind van den avond een dame, in zwart toilet en met den grootsten ernst gewapend, aan de piano den doode marsch van een vogel en den militairen marsch van een mier ten beste gaf. Bij de vogelgeluiden, dat wil zeggen het aantikken van de hooge tonen, bewezen de schilders beter hun onbewuste medeschepselen in de boomen begrepen te hebben, want volmaakt tjilpten de vogels in het gehoor.
Alles was dada, behalve de prijzen. Voor een lorretje papier vroeg men een halven gulden.
|