Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 78/Nummer 70/Avondblad/Tijdschriften

Uit Wikisource
(Doorverwezen vanaf Anoniem/Tijdschriften/11)
Tijdschriften
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 12 maart 1921
Titel Tijdschriften
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 78, 70
Editie, pg Avondblad, C, 1
Opmerkingen Hendrik Petrus Berlage vermeld als Berlage, Friedrich Markus Huebner als Huebner
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein
Tijdschriften.

      Behalve de bijdragen van Cornelis Veth en Dr. Singels, waarvan hier is gewag gemaakt, heeft Elsevier’s Maandschrift er weer eene van Dr. Max Eisler, over Oud-Weenen. Verzen droogen P. Otten, Laurens van der Waals, J. de Leeuw en Richard de Cneudt bij; belletristisch proza Elisabeth Zernike en Emmy van Lokhorst. In de boekbespreking doet een van de behandelde werken Robbers opmerken:
      „Ja-ja, onze romantische behoefte aan scheiding van schapen en bokken, engelen en duivelen, blijkt maar onuitroeibaar. Alleen met de tijden verandert het criterium. De modernste engelen, mannen tenminste, zijn min of meer norsch en onhandelbaar van natuur, hun humaniteit uit zich bij voorkeur in maatschappelijke theorie, hun meisjes en vrouwtjes echter maken dat goed door fleurige en vriendelijke opgewektheid, veerkrachtige toewijding onder alle omstandigheden”.
      Over Berlage en zijn museum-ontwerp schrijft de Ir. A. Boeken o.m.:
      „Wat zou er van de Nederlandsche bouwkunst geworden zijn zonder Berlage, zonder zijn moed te breken met het afgeleefde vormengedoe der 19e eeuw, zonder zijn durf aan te komen met de allersimpelste, maar daardoor allerkrachtigste constructies, zonder de overtuigingsmacht van zijn werk en van zijn woord?
      Niemand zal beweren, dat Berlage veel school heeft gemaakt — er is weinig overeenstemming in de uitingen der moderne bouwkunst — maar ik vrees toch, dat, zonder hem, de Oud-Hollandsche trapgeveltjes zich nog in vriendelijke harmonie zouden paren met klassieke pilasterfaçades en dat misschien de geniale vormen-negeerder en vormen-vinder de Klerk nog geduldig barokkrullen en rococokuiven teekenen zou.
      Hoezeer de architecten der latere jaren ook andere richtingen mogen inslaan dan Berlage gewezen heeft, toch staat onaantastbaar, hoog boven alle persoonlijke waardeeringen en vooroordeelen, de figuur van dezen grooten bouwmeester aan den aanvang van de nieuwe Nederlandsche architectuur.
      Maar thans is zijn ontwerp voor het Haagsche museum een teleurstelling”.

      In Het Getij een reeks gedichten van Hendrik de Vries, waarbij deze regelen met De Vernieuwing erboven.

De zonnenzwerm, de dans des duisternis,
De massa, die de botsing doet ontfloffen,
Die opleeft uit geleidelijk verdoffen,
Die weder wordt geboren, eeuwig frisch —
’t Verheerlijkt alles ’ Onvergankelijk Worden:
’t Is bloei, die wortelt waar aeonen dorden.

      Hierop volgen gedichten van Jac. Krul, Ernst Groebevelt, Jac. Gazenbeek. Dan komen beschouwingen door Theo van Doesburg, Balthazar Verhagen en Dr. Huebner (in het Duitsch). D’Oliveira begint den roman, waarvan we een fragment hebben overgenomen, een tooneelkritiek is onderteekend met den fraaien naam Renso van Telger; nogmaals neemt Theo van Doesburg het woord, nu tot een revue der avant-garde; Renée Dunan zond een brief in het Fransch uit Frankrijk; een brief uit Vlaanderen blijkt van Jos. Leonard; eem uit Spanje, gelukkig in het Fransch, van J. Salvat Papasseit; een Suid-Afrikaansche Brief is deur P. C. Schoonees gescreve, die verzekert:
      Ons ontluikende letterkunde, waarvoor later meer, vind in Nederland en Vlaandere al meer en meer bijval. Dis onnodig om te seg, dat die Nederlandse letterkunde in S.A. vlytig bestudeer word, dat Nederlandse boekwerke, tijdskrifte daar steeds op ’n ruime afsetgebied kan reken — alweer ’n motief vir nouere aaneensluiting, al is dit dan maar een van materialistiese aard.”
      Dan komt er, als in het boek gebonden bijlage, een nr. 1 van Nieuwe Kunst, thans een opstel van Dr. Huebner over Lodewijk Schelthout, tot inleiding van een reeks reproducties van werken. Het is een vertaling van een opstel, dezer dagen elders gevonden. We vernemen dat „langs vaderszijde Lodewijk Schelfhout’s stamboom wortelt in Vlaamsch-België” en deze naam in Nederland niet voorkomt! We brengen nogmaals — en nu aan een Nederlandsche redactie — den naam Andreas Schelthout (Den Haag 1787—1870) in herinnering, leermeester van Jongkind.

      In De Nieuwe Taalgids (2e afl.) voltooit de heer Ph. J. Simons een kritiek op Van Ginneken’s „kleuterroman”-werk. Hij behandelt den term „beteekenen”.
      „Als de leer, in de Kleuterroman vervalt, eenmaal gangbaar zal zijn geworden — een toekomst die uit het vele goede in dat boek is af te leiden — dan zal men de meest orthodoxe belijders van die leer uitlachen, nog erger: een hartelijke lach onwaardig keuren! Doet men zo heden ook niet tegenover degenen die, trouw aan de leer van ’r jeugd, nog verklaren dat „laars” eenvoudigerweg „lederhoos” betekent en in „mensch” de „ch” niet kan wegblijven omdat het eenvoudigweg „menselik” beteekent? En toch waren ook die krasse betekenis-opvattingen vroeger algemeen, in de geleerde en in de niet geleerde wereld. Dat was in de tijd toen de etymologie nog het troetelkind was. En al is nu, na de etymologie, de psychologie de Benjamin, dat zal niet altijd zo blijven, in een begripsvak als de taalkunde mag zo’n blinde voorliefde eigenlijk nooit geduld worden. En daarom hoeft men niet eens in de toekomst te blikken, om zich nu en dan over de Kleuterroman, in het biezonder over blz. 92, zeer bezorgd te maken.
      „Maar ’t schiet ons te binnen, dat het boek het wellicht ook zonder onze bezorgdheid stellen kan. De lezer heeft trouwens begrepen, dat kritiek niet ons hoofddoel was; het ging om een hoofdterm van ons vak, die door het veelvuldig gebruik voor de taalwaarnemer al spoedig zo gewoon wordt, dat de buitengewone belangrijkheid allang uit het oog is verloren wanneer andere termen de goede gevolgen van toenemende deskundigheid pas beginnen te ondervinden. Die belangrijkheid opnieuw te doen beseffen, eiste een uiteenzetting, te langzaam van gang en te elementair van opvatting, om in hoofdzaak een kritiek te zijn op een boek dat, hoe kinderlijk van aankleding en versiering, toch in z’n wezen de vrucht is van akademiese eruditie en begrip.”
      De door Prof. J. W. Muller bezorgde uitgaaf der spelen van Cornelis Everaert doet Dr. Vor der Hake schrijven:
      „Mag, na objektieve uiteenzetting, ten slotte nog een meer subjektief oordeel worden uitgesproken, dan kan dit oordeel tweeërlei raken: het werk van Prof. Muller en het werk van Everaert zelf. Kritiek op het eerste worde aanstonds uitgesloten en hier aan meer bevoegde beoordelaar het veld gelaten. Maar vast staat toch wel dat ook deze — hij moge hier of daar wat te gispen vinden, een andere uitlegging juister oordelen, iets ver gezocht achten wat meer dichterbij was te vinden, beknoptheid soms verkiezen boven wijdlopige verklaring met overdaad van bewijsplaatsen bestede aandacht en moeizaam zoeken verloren tijd achten waar ’t zaken geldt van zeer gering belang — vast staat, dat ook deze zal eindigen met Prof. Muller dank te weten voor de voltooiing van een arbeid, die opnieuw getuigenis aflegt van diens nauwgezet filologies geweten en zijn filologische akribie. In de aantekeningen is een schat van geleerdheid opgetast, en ’t ganse, nu volbrachte werk, is fundamenteel en dus onmisbaar voor de studie van ’t 16de-eeuwse Westvlaams.
      Maar men behoeft niet Prof. Muller’s evenknie te zijn als wetenschappelijk man, om een oordeel te kunnen hebben over de literaire waarde van het werk van de Zuidnederlandse rederijker, wiens œuvre hij ’t licht deed zien. En dan zij aanstonds erkend, dat ander inzicht ons hier scheidt. Zeker — ook Prof. Muller heeft ten slotte maar een matige bewondering voor zijn „held” en schroomt niet daarvan herhaaldelik te getuigen. Maar toch — hem willen de woorden „dramatisch kunstenaar” nog wel uit de pen voor deze vervelende rijmelaar, in wiens kluchten alleen leven zit, wiens zotternijen alleen leesbaar zijn — voor wie niet preuts is althans. Men bestudeert alleen Everaert, men leest hem niet. Neen, want hij is volstrekt onleesbaar. Taalkundig en kultuur-histories is hij van groot belang en ’t is gelukkig dat wij zijn werk uitgegeven en zó uitgegeven tans bezitten. Maar als zodanig van ’t zelfde als, en vooral niet meer belang dan een 16de-eeuws kookboek b.v. En — nu ja — een literair-historiese betekenis mag zijn werk dan ook nog hebben. Maar — aesthetische waarde? Niet in ’t minst)”