Architectura/Jaargang 5/Nummer 14/Egypte

Uit Wikisource
‘Egypte. Lezing gehouden in het genootschapslokaal, op 23 September 1896’ door J.L.M. Lauweriks
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 14 (zaterdag 3 april 1897), p. 78. Publiek domein.

[ 78 ]

EGYPTE. le­zing ge­hou­den in het ge­noot­schaps­lo­kaal, op 23 sep­tem­ber 1896.
ver­volg van blz. 74.

 Een paar bladzijden verder lezen we:
 „Onder de Romeinsche overheersching ging men zich meer op de kleine details toeleggen, het natuurlijk gevolg van het verval eener kunst. Ook hadden zij geen perspectief. Terwijl de grieken vrijer in het navolgen der natuur waren, bleef hun beeldhouwwerk op dezelfde hoogte, omdat hun beelden altijd in dezelfde houding werden voorgesteld — zonder actie. — Zij waren werkelijk standbeelden, maar niet de levende persoon in vorm. Hierin verschilden zij van de grieken.”
 Ook verhaalt hij ons nog: „dat de grieken en romeinen meer smaak hadden, dan de egyptenaren en dat deze niet in staat waren de ideale schoonheid te verbinden met de natuurlijke houding der deelen van het menschelijk lichaam;” terwijl hij op eene andere plaats beweert: „dat de grieken en romeinen de metaphysische voorstellingen der egyptenaren tot eene platte meening herleidden, en de egyptenaren de meest alledaagsche zaken tot metaphysische wisten te verheffen.”
 Deze laatste zin is vreemd, en we zouden liever lezen: „dat de egyptenaren van de meest alledaagsche zaken den metaphysischen oorsprong kenden.”
 Hoewel we uit het voorgaande hebben gezien, dat we onze bewondering voor de gracieuse, doch sensueele schoonheid der grieken slechts onder zeker voorbehoud mogen doen uitkomen en er voor de romeinen, die hunne kunst naar de Grieksche modelleerden, weinig lof kan overschieten, minder nog voor de latere Renaissance, geheel steunend op de navolging der antieken, zoo moet het ons toch verwonderen, dat er, ondanks die onbegrepen en slecht overgebrachte overleveringen in den loop der laatste 3000 jaren, nog zooveel schoons is kunnen tot stand komen. Want wel is er tusschen een Egyptischen tempel en het Atheensche Parthenon een enorme afstand, wel zien we de Romeinsche tempels het tegen de Grieksche afleggen, terwijl de voortbrengselen der Italiaansche Renaissance, waarbij het Palazzo Strozzi als voorbeeld kunnen nemen, nog geenszins de hoogte der Romeinsche monumenten kunnen bereiken, maar toch kunnen deze overblijfselen der Renaissance nog mirakelen van schoonheid genoemd worden, vergeleken met onze moderne architectuur.
 Hieruit blijkt, dat, ondanks het verval in de 16e eeuw, nog een dieper zinken mogelijk was, en dat de moderne bewondering voor Grieksche, Romeinsche en Renaissance monumenten gegrond is op onze volmaakte onmacht om iets voort te brengen, dat met de uitingen dezer drie tijdperken zou kunnen wedijveren. Maar kan dit nu eene reden zijn om de voortbrengselen der Egyptische kuust te miskennen? Moet dan de bewondering, die we den grieken moeielijk kunnen onthouden, ons blind maken voor de grootere schoonheid, die door de Ouden werd bereikt?
 Of moeten we in dit alles de vrees zien voor nog meerder klein voelen, dan tot nu toe het geval was? Of zou het grove sensualisme dat uit de werken der grieken, romeinen en italianen der 16e eeuw zoo onverholen te voorschijn treedt misschien het best kunnen worden gewaardeerd door het moderne geslacht?

 Met voordacht is de christelijke kunst niet in deze reeks opgenomen omdat zij niet uit het Grieksche of Romeinsche is ontstaan, maar meer geestverwantschap met egypte en indië vertoont. Dit zou dan de mogelijkheid verklaren — der superioriteit van de christelijke kunst over die der grieken.
 viollet-le-duc kon met alle gerustheid de Grieksche beeldhouwkunst gelijk stellen met die der 13e eeuwsche Gothiek. Hij had slechts een stap verder behoeven te gaan en de Romaansche en Byzantijnsche kunst vergelijken met de Archaïsche of met de laat-Egyptische.
 Deze vluchtige schets der verdwenen Egyptische beschaving, nog enkel voortlevend in verspreide stukken wetenschap of wijsbegeerte, doch niet meer saâmgehouden tot een geheel, dat als een stralend centrum weleer de oude wereld beheerschte, zou voor ons weinig waarde hebben, indien we met die wetenschap genoegen namen en niet door vergelijking met onze toestanden leerden, dat de onmacht om iets monumentaals voort te brengen hoogstwaarschijnlijk het gevolg is van onze onkunde, of van den onwil dergenen, die hoewel zij de kennis bezitten, het niet noodig oordeelen haar aan anderen over te dragen. Dit kon zijn oorzaak hebben in hun gebrek aan doorzicht, in hun egoïsme of misschien in de overweging, dat dit ras en deze tijd zich niet tot het meêdeelen hunner kennis leenen.
 De macht die de ouden over de natuur hadden was het gevolg hunner groote kennis van die natuur. Zij pasten hare daad werkelijk toe en maakten van hun macht een geschikt en redelijk gebruik. Dit is het geheim hunner monumentaliteit. De gemanifesteerde natuur was voor hen slechts een resultaat, nummer een model. Zij achten alleen belangrijk de wijze, waarop dat resultaat was verkregen. Feiten beschouwden zij als dood, doch de innerlijke drijfkracht, die hen te voorschijn riep, bespiedden zij zorgvuldig. Zij vroegen niet naar de schoonheid van een geprojecteerd heelal, maar naar de constructielijnen dier projectie. En indien het waar is dat zij de Goden kenden, dan was het zeker niet om zich door hun schitterend aangezicht te laten verschrikken, maar om met den moed van een prometheus het vuur hun uit de almachtige handen te rukken, om het te slingeren in de hoofden, harten en lichamen van allen, wier vleesch en gebeente, de moeite der verbranding loonende, geschikte altaren aanboden om als manifesteerende offeranden de hemelsche geheimen te openbaren.

j. l. m. lauweriks.