Architectura/Jaargang 5/Nummer 39/Ingezonden (brief II)

Uit Wikisource
Architectura, Jrg. 5, Nr. 39
(zaterdag 25 september 1897)

Ingezonden. Brief II door W., p. 177-178. In het ar­ti­kel ‘In­ge­zon­den. Brief III’ (Ar­chi­tec­tu­ra, 9 ok­to­ber 1897) staat met be­trek­king tot dit num­mer een ver­be­te­ring.

[ 177 ]
INGEZONDEN.
BRIEF II.
 

We moeten nu opsporen waarom de maaksels der werkers (de ambachten of zoo ge wilt de kunsten) nu zoo onvollediger zijn dan vroeger.
Dat het werk niet is dat het is geweest weet ieder, en mochten we ’t nog niet weten dan kan beschouwen de werken uit vroeger tijd het ons leeren.
Dit wordt dan ook algemeen aangenomen; over dit is geen strijd. Het verschil is over de oorzaken.

In den vorigen brief ik trachtte toonen, hoe onnut is: ons bepalen alleen bij onderzoeken de vormen, en hoe noodzakelijk is: opsporen de Oerzaak.
Ik weet, dat — hoever ik doordring, en hoe ik — dóordenkend — soms ’n oogenblik mocht meenen hebben gevonden de Oerzaak — het steeds zal blijken gevolg van dat nog dieper is.
Ik weet dat ik niet zal hebben gevonden[.] Het vóor ik volmaakt ben, omdat alleen Al kan bevatten Al.
Doch ook ik weet dat ik door werken vooruitga — dus dat ieder werk mij nader brengt.
Doe ik dit, dan, mijn werk is geen praten over vormen alleen — geen streven langs den rand, gelijk de dronkaard doet, die — aldoor zoekend langs den buitenkant van een rond hek — zich verbeelt dat hij is ingesloten.
Moet ik — omdat ik nog weinig weet — nu zwijgen dat ik door werken heb geleerd?
Als ik mijn best doe?
Nee, niet waar.
Gij weet als ik dat meedeelen is ons plicht — omdat wij bij mekaar zijn — voor mekaar leeren.
Maar niet ik mag geven voor waar dat ik zelf nog niet wáar heb leeren kennen — niet ik mag geven dat me zelf niet duidelijk is.
Hoe lichtvaardig soms — hoe dikwijls geef ik dat slechts is ’n opwelling — ’n bui — ’n stemming?
Hoe dikwijls is ’t me te doen om men gelijk — niet om de Waarheid?
Dat ik niet mag: is verklaren mijn werk tot ’t eenig ware, als was ik de eenige die bestond.

Behoefte heb ik dit zeggen, vóor ik verder ga.
We hebben meegekregen op onzen weg Iets dat altijd is in ons.
Zonder dit zouden we zijn minder dan steen, ja veel minder dan alles dat bestaat, omdat het is in alles als in ons — ieder wezen naar zijn maat.
We noemen Het — de Rede — het gevoel —
Het geweten.
Wij allen kennen het.

Het leidt ons in alles.
Dat we niet waarnemen (voelen — hooren — zien), niet leeren (lezen — oordeelen — werken) zonder het.
Eten we alles dat is los en vast — zonder oordeel?
Dat we het ook niet doen de andre spijs.
„Il nous prend pour des écoliers” — „Hij neemt ons voor leerlingen.”
Lezer, we zien in den spiegel — ik kan niet anders uiten dan in mij is.
Ik heb ondervonden hoe slecht redeloos of gewetenloos handlen is — ik heb meenen zien dat nog andren het zelfde doen.
Bijvoorbeeld — om van eigen vak te spreken — bouwmeesters .... en met welk doel?
Heb ik verkeerd gezien? Vergeef me dan — dan, ook vergeef me men langweilig schrift.

Dat we ons werk beschouwen.
Wat is de oerzaak van de zoogenaamde doorloopende achteruitgang der ambachten?
Hoeveel redenen worden ons niet genoemd?
Van deze zijn de zwaarst wegende en algemeen ’t meest bekende: 1. De Revolutie. 2. Het verval van de gilden. 3. De Machine.

Is het De Revolutie?
Eens las ik dat begon „De revolutie heeft de kunst gedood.”
Zullen we — omdat hij ook maait — den zuiveraar den Donder vloeken?

Is ’t het verval der Gilden?
Dat we eerst oplossen door wat kwam dat zoogenaamd verval.

Het is in onzen aard dat wij — die meer is dan wij — erkennen Meester.
Hebben — bijvoorbeeld — jonge Hollanders niet erkend — vrijwillig — cuijpers hun leeraar Meester.
Zoo ook, ’t is niet ,toeval’ dat de volken koningen — dat is opperhoofden — hebben.
De volken zelf hebben hen verkoren — en zoo nog.
Zie hoe — die ze wilden noemen — de besten onder hen kiezen Koning. Zie hoe de zwakke steun zoekt op den Sterke. Ook is in hun aard dat de volken de kinderen doen erven de waardigheid van den Vader.
,Aan de vrucht kent men den boom,’ is ons geleerd.
Dit zegt niet: dat Kinderen anders kunnen doen dan Ouders.
Zoo is ’t dan — dat het Volk zich soms bedrogen ziet; — en ook — hoe duk is ’t gebeurd dat zij — die eerst werkten tot heil van allen — nadat zij zoo werden erkend — in zelfzucht hun macht misbruikten?
En hoe nu? [ 178 ]
Wáar is ook — dat kinderen als zij nog klein zijn — zoo hulpbehoevend — noodig hebben voedsters die hen leeren. Maar zijn de kinderen in staat tot staan op eigen beenen — moeilijk is hen dan verkrijgen Vrijheid.
,Waar moeten we heen?’ zeggen zich dan die voedsters — de loondieners — zij houden ’t kind klein — konden zij — uit zelfbehoud.
Moeders!

Het moet zoo.
Waar groeit Kracht zonder Strijd.

Zoo waren de gilden gevolg van de ontwikkeling der Menschheid.
Zoo ook werd door hun ontwikkeling — verder — de Vrije Arbeid.
Ik hoop dit kunnen uitwerken in een volgenden brief.
Ik tracht toonen dan waarom nu weer streven is tot een nieuw leerlingstelsel.

Dat we overwegen dat ons is geleerd; dat Leven is en Dood.
Dat we beschouwen de Natuur.

— Winter. —
— Lente en het bot. — Zomer en het rijpt. — Herfst en het geeft dat één was honderdvoud ... en dan het rust.
En weer .....

Nu de derde — de Machien.
Draagt de Machien de schuld?
Velen — velen — veronderstellen dit in ernst.
Vooral zij — die lijden onder gebrek aan werk — gelooven dit.
Dit voorwendsel is een der schandelijkste daden van hen die belang hebben den arme te bedriegen met het doel: hem verbergen de Waarheid.
Dit wanbegrip is zoo algemeen — en vooral onder hen, die zelf ’t meest er door lijden — dat ik zal trachten dit zoo helder mogelijk verklaren.
Dit voor den volgenden. Ik eindig nu met de vraag:
Waar zou ’t naar toe als de Machien niet bestond?
Zouden we kunnen leven? — nu we zijn met velen.
Dat wij beschouwen de werktuigen die ons helpen bouwen ons huis — maken ons kleed — onze voeding.
De boeken uit die wij leeren.

Brief! nu naar den drukker — naar hem die u staalt — die met zijn pers u maakt — brief aan zoovelen.

brussel sept.
w.