Naar inhoud springen

Arnhemsche Courant/Jaargang 58/Nummer 5328/Een paar optimisten

Uit Wikisource
‘Een paar optimisten. II’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Arnhemsche Courant, zaterdag 6 mei 1871, [p. 1]. Publiek domein.
[ 1 ]

EEN PAAR OPTIMISTEN.



II.

Nog optimistischer dan de heer Bredius is de heer van Houten. De heer Bredius vreest niet, maar de heer van Houten hoopt. Voor den heer Bredius is het groote pruissische rijk geene bedreiging; voor den heer van Houten is het een waarborg.
De heer van Houten zeide:
»Men beschouwt den tegenwoordigen toestand van Europa in mijn oog dikwijls te pessimistisch; ik voor mij, vind daarin zeer sterke lichtpunten, zoo sterk zelfs, dat ik zou durven beweren, dat de politieke toestand van westelijk Europa nooit zoo natuurlijk is geweest als thans. Al de beroeringen die in onze eeuw hebben plaats gehad, zijn de gevolgen geweest der miskenning van den eenheidsdrang in Duitschland en in Italië. Frankrijk wenschte in die landen een toestand te handhaven, welken de bewoners dier rijken zeiven niet verlangden. Verder bemoeide zich het weener traktaat met de inwendige organisatie der landen, bepaaldelijk van Frankrijk; in de eenheid van Duitschland en van Italië, in de erkenning van de politiek van non-interventie waar het geldt vraagstukken van inwendige organisatie, ligt eene groote verbetering van den algemeenen toestand.
»Hoe men van een nederlandsch standpunt over de nederlaag van Frankrijk kan treuren is mij onbegrijpelijk, want het is de nederlaag eener politiek waartegen gedurende eeuwen onze republiek met hare beste krachten strijd heeft moeten voeren. Ik behoef alleen de jaartallen 1672 en 1810 te noemen om aan te toonen, dat die politiek dreigend was voor Nederland. Wat zou het gevolg geweest zijn indien deze oorlog voor Frankrijk gunstige resultaten had opgeleverd? Indien Frankrijk na vernietiging van de eenheid van Duitschland de Rijnprovincien bezet had, zou dan de toestand van Belgie houdbaar zijn geweest en ons volksbestaan niet eveneens met vernietiging bedreigd zijn als in den aanvang dezer eeuw?
»Tegenwoordig worden zoo vele ongunstige stemmen vernomen, dat ik niet weet of mijne stem daartegen in deze Vergadering genoegzaam gewigt in de schaal kan leggen; maar zeker is het, dat het volksbewustzijn aan mijne zijde is. Want in den tijd dat de overwinning van Duitschland het zekerst was, in september van het vorige jaar, is niemand opgekomen tegen het ophouden van alle wapening; in die overwinning, gevoelde Nederland, was geen gevaar voor ons gelegen.
»De verschillende rigtingen, welke tegenwoordig angst voor Duitschland en afkeer voor zijn politieken toestand trachten op te wekken, hebben geen van allen mijne sympathie.
»Die angst, die vrees is de dochter der onkunde. Wanneer men verrast wordt, wanneer gebeurtenissen plaats grijpen waarvan men de oorzaak niet kent, dan ontstaat er vrees en angst; maar wanneer de zaak volkomen plaats grijpt, gelijk men verwachtte, dan is er geene reden voor vrees. Ook is het speekwoord bekend: de vrees is eene slechte raadgeefster. Een spaansch dichter, Caldéron, zegt: »»het gevaar te ontvlieden, is het lokken van gevaar.” ”
»Dit is hier het geval. Wantrouwen onzerzijds wekt wantrouwen bij de Duitschers. Wij spreken, en vergelijkender wijze te regt, van de groote magt van Duitschland, maar de Duitschers gevoelen, dat zij bij die groote magt ook eene zware taak hebben. De duitsche militaire partij weet, om het militair element te doen bovendrijven, geene andere snaar te tokkelen dan de pligt van Duitschland om opgewassen te zijn tegen die taak welke op Duitschland, het hart van Europa, rust. » »Wij zijn beducht,” ” zegt daar die partij, » »voor een wrokkend Oostenrijk en Frankrijk, voor een Rusland, over welks politiek wij evenmin gerust zijn; en er zijn kleine natien rondom ons die allen zich wapenen.” ”
»Indien wij dus onzerzijds vertrouwen koesteren, dan geven wij steun aan de partij in den Rijksdag, die tegen het overheerschend militair element optreedt; zoo niet, dan geven wij kracht aan de partij, wier overwigt wij niet willen.”
Het eerste gedeelte van deze redenering, de kennisgeving namelijk dat de heer van Houten durft beweren, »dat de politieke toestand van westelijk Europa nooit zoo natuurlijk is geweest als thans,” kunnen wij niet wel anders dan voor kennisgeving aannemen. De heer van Houten condenseert »al de beroeringen die in onze eeuw hebben plaats gehad” in 8½ regel druks, en legt aan »al die beroeringen” ééne oorzaak te gronde: »de miskenning van den eenheidsdrang in Duitschland en in Italië.” De eens zoo fameuse »oostersche quaestie” schijnt, gelijk de »Sainte-Alliance-politiek”, voor den heer v. H. in deze eeuw niet te bestaan. Of de entente cordiale tusschen Rusland en Pruissen óók behoort tot de geruststellende verzekeringen voor westelijk Europa, vernemen wij niet.
Een enkel woord over het slot der eerste zinsnede, waar de heer v. H. zegt: »in de erkenning van de politiek van non-interventie waar het geldt vraagstukken van inwendige organisatie, ligt eene groote verbetering van den algemeenen toestand.” Wanneer men den klemtoon sterk laat vallen op de woorden, »waar het geldt vraagstukken van inwendige organisatie”, kunnen wij die uitspraak beamen. Het italiaansche volk en het duitsche volk hebben zeer zeker, gelijk alle andere volken, volkomen regt hunne inwendige organisatie geheel naar hun eigen zin en wil in te rigten. Maar de geschiedenis der laatste jaren, op welke de heer v. H. doelt, leert ons, dat de politiek van non-interventie ook is toegepast bij vraagstukken waar het veel meer gold dan »inwendige organisatie”, bij vraagstukken in welker oplossing het gansche Statenstelsel van Europa betrokken is, en waar alle internationale betrekkingen der volken van ons werelddeel mede gemoeid zijn. Toen Pruissen zijnen veroveringskrijg tegen Denemarken begon, toen Pruissen, door zijne listige en uittartende politiek, Oostenrijk tot den oorlog provoceerde en het op den rand van den ondergang bragt, was er geenerlei vraagstuk van »inwendige organisatie” aanhangig. Als men deze oorlogen tot de »inwendige organisatie” of den »eenheidsdrang in Duitschland” wil doen behooren, moet men eveneens aannemen, dat, toen Napoleon I Holland, Belgie, Zwitserland, een deel van Italie en een deel van Duitschland bij Frankrijk inlijfde, dit slechts was de »inwendige organisatie” van het fransche keizerrijk en de uiting van den »eenheidsdrang in Frankrijk”. Evenweinig als in zijne onredelijke oorlogen met Denemarken en Oostenrijk had Pruissen zijne of Duitschlands »inwendige organisatie” op het oog, toen het, na de nederlaag bij Sedan, de kapitulatie van het fransche leger en de overgave van Napoleon III, zijn veroveringskrijg in Frankrijk begon. Van toen af — zoo niet van den beginne af, toen het, om den franschen keizer te tergen, een Hohenzollern voor den spaanschen troon aanbeval, — was het duidelijk gebleken en in alle pruissische officiële en officieuse bladen erkend doel, niet Duitschland te organiseren, maar Frankrijk te desorganiseren, en voor Pruissen in Europa dezelfde positie te veroveren, die tot nu toe door Frankrijk was ingenomen. En dat die toeleg gelukt is, dat Pruissen thans, gerugsteund door Rusland, de eenige opper- en overmagtige mogendheid van Europa is, dit hebben wij te danken aan de besluiteloosheid en vreesachtigheid van Engeland, en aan zijn heilloos beginsel van non-interventie bij vraagstukken waarin Europa’s evenwigt en de internationale belangen van ten minste alle volken van westelijk Europa betrokken zijn. Is het afscheuren van Frankrijk van departementen en bevolkingen die fransch zijn en blijven willen, die zóó weinig duitsch zijn, dat zelfs de duitsche keizer ze voorloopig niet in den schoot der natie durft opnemen, maar hen afzonderlijk houdt om ze eerst behoorlijk te verduitschen en te verpruisschen, subordinatie en discipline te leeren en onderdanigheid aan hunnen allerdoorluchtigsten, grootmagtigsten en allergenadigsten keizer, koning en heer, die in al zijne glorie te Berlijn zetelt, — is dit óók een vraagstuk van »inwendige organisatie” en de uiting van den »eenheidsdrang in Duitschland”? En de vijf milliarden die Pruissen aan Frankrijk afperst, na het verscheurd, geplunderd, gebrandschat, en honderdduizenden zijner burgers gedood te hebben, moeten die óók strekken om Duitschlands »inwendige organisatie” te helpen opbouwen en voldoening te geven aan zijnen »eenheidsdrang”?
De heer v. H. vervolgt zijne kennisgevingen. Hij geeft ons kennis, dat het hem »onbegrijpelijk” is, hoe men, »van een nederlandsch standpunt, over de nederlaag van Frankrijk kan treuren”, want dat Nederland in 1672 en 1812 toch zooveel van Frankrijks eerzucht heeft moeten lijden, en dat »indien Frankrijk” (lees Napoleon III), »na vernietiging van Duitschlands eenheid de Rijnprovinciën bezet had, de toestand van België niet houdbaar zou geweest zijn en ons volksbestaan eveneens met vernietiging zou bedreigd zijn als in den aanvang dezer eeuw.”
Wij zullen ons niet verdiepen in de onderstelde gevolgen der door den heer v. H. onderstelde politiek van Napoleon III, indien Frankrijk Pruissen overwonnen had, in plaats dat Pruissen Frankrijk overwon. De geschiedenis van hetgeen zou gebeurd zijn, indien gebeurd ware wat niet gebeurd is, komt ons eene tamelijk onvruchtbare geschiedenis voor. Wij willen alleen doen opmerken, dat het evenzeer mogelijk is, dat Napoleon III, na een paar glansrijke overwinningen, vrede zou gesloten hebben op veel gematigder voorwaarden dan de heer v. H. hem toedenkt, en dat eene fnuiking van Pruissens overmoed èn voor België, èn voor Nederlan, èn voor andere Staten van Europa waarschijnlijk vrij wat geruststellender zou geweest zijn, dan deze duitsche »eenheidsdrang”, die thans reeds belooft een voor de buren nog al hinderlijke drang te worden. Doch, al nemen wij het standpunt van den heer van Houten in, al geven wij toe, dat het voor Belgie, voor Nederland en een groot deel van Europa zeer onwenschelijk was, dat het fransche keizerrijk Pruissens tegenwigt in Europa vernietigde en dat Frankrijk de overmagtige mogendheid van ons werelddeel werd, dan nog zien wij niet de minste reden om er ons in te verheugen en over te juichen, dat wat aan Frankrijk mislukt is, gelukt is aan Pruissen. De toestand van Europa in het algemeen en van Nederland in het bijzonder is er volstrekt niet beter door geworden, dat Frankrijks en Engelands invloed vervangen is door een invloed van Pruissen en Rusland, dat voortaan de politieke en diplomatieke consignes en orders zullen komen uit Berlijn en Petersburg in plaats van uit Parijs, en dat Europa’s grootmagtigste keizer heet Wilhelm I, in plaats van Napoleon III te heeten.