Auf dem Strom
| Auf dem Strom (1860) door Ludwich Rellstab, vertaald door Wikisource |
| Uitgegeven in Leipzig door Brockhaus. Eerste jaar van publicatie 1825. Op muziek gezet door Franz Schubert (D.943) |
Auf dem Strom
Nimm die letzten Abschiedsküsse,
Und die wehenden, die Grüsse,
Die ich noch ans Ufer sende,
Eh’ Dein Fuss sich scheidend wende!
Schon wird von des Stromes Wogen
Rasch der Nachen fortgezogen,
Doch den thränendunklen Blick
Zieht die Sehnsucht stets zurück!
Und die wehenden, die Grüsse,
Die ich noch ans Ufer sende,
Eh’ Dein Fuss sich scheidend wende!
Schon wird von des Stromes Wogen
Rasch der Nachen fortgezogen,
Doch den thränendunklen Blick
Zieht die Sehnsucht stets zurück!
Und so trägt mich denn die Welle
Fort mit unerflehter Schnelle.
Ach, schon ist die Flur verschwunden,
Wo ich selig Sie gefunden!
Fort mit unerflehter Schnelle.
Ach, schon ist die Flur verschwunden,
Wo ich selig Sie gefunden!
Ewig hin, ihr Wonnetage!
Hoffnungsleer verhallt die Klage
Um das schöne Heimatland,
Wo ich ihre Liebe fand.
Hoffnungsleer verhallt die Klage
Um das schöne Heimatland,
Wo ich ihre Liebe fand.
Sieh, wie flieht der Strand vorüber,
Und wie drängt es mich hinüber,
Zieht mit unnennbaren Banden,
An der Hütte dort zu landen,
In der Laube dort zu weilen;
Doch des Stromes Wellen eilen
Weiter ohne Rast und Ruh,
Führen mich dem Weltmeer zu!
Und wie drängt es mich hinüber,
Zieht mit unnennbaren Banden,
An der Hütte dort zu landen,
In der Laube dort zu weilen;
Doch des Stromes Wellen eilen
Weiter ohne Rast und Ruh,
Führen mich dem Weltmeer zu!
Ach, vor jener dunklen Wüste,
Fern von jeder heitern Küste,
Wo kein Eiland zu erschauen,
O, wie fasst mich zitternd Grauen!
Wehmutstränen sanft zu bringen,
Kann kein Lied vom Ufer dringen;
Nur der Sturm weht kalt daher
Durch das grau gehobne Meer!
Fern von jeder heitern Küste,
Wo kein Eiland zu erschauen,
O, wie fasst mich zitternd Grauen!
Wehmutstränen sanft zu bringen,
Kann kein Lied vom Ufer dringen;
Nur der Sturm weht kalt daher
Durch das grau gehobne Meer!
Kann des Auges sehnend Schweifen
Keine Ufer mehr ergreifen,
Nun so schau’ ich zu den Sternen
Auf in jenen heil’gen Fernen!
Ach, bei ihrem milden Scheine
Nannt’ ich sie zuerst die Meine;
Dort vielleicht, o tröstend Glück!
Dort begegn’ ich ihrem Blick
Keine Ufer mehr ergreifen,
Nun so schau’ ich zu den Sternen
Auf in jenen heil’gen Fernen!
Ach, bei ihrem milden Scheine
Nannt’ ich sie zuerst die Meine;
Dort vielleicht, o tröstend Glück!
Dort begegn’ ich ihrem Blick
Auf dem Strom
wikisource-vertaling
Krijg mijn laatste afscheidskussen,
Mee gewaaid mijn groet ertussen,
Welke ik jou nog wil zenden,
Vóór je voet zich af zal wenden!
Reeds wordt in het snelle stromen,
Vlot het vaartuig meegenomen,
Keer verlangend steeds mijn rug,
Kijk in tranen steeds weer terug!
Mee gewaaid mijn groet ertussen,
Welke ik jou nog wil zenden,
Vóór je voet zich af zal wenden!
Reeds wordt in het snelle stromen,
Vlot het vaartuig meegenomen,
Keer verlangend steeds mijn rug,
Kijk in tranen steeds weer terug!
Golven gaan mij verder dragen,
Sneller dan ik zelf zou wagen.
Ach, reeds is het land ver henen,
Waar zij ooit mij is verschenen!
Sneller dan ik zelf zou wagen.
Ach, reeds is het land ver henen,
Waar zij ooit mij is verschenen!
Eeuwig heen, o zalige dagen!
Zonder hoop rest mij slechts klagen
Om mijn mooie vaderland,
Waar zij schonk haar lieve hand.
Zonder hoop rest mij slechts klagen
Om mijn mooie vaderland,
Waar zij schonk haar lieve hand.
Zie, hoe vlieden heen de stranden,
Dringen aan om er te landen,
Voel mij ongekend gedreven,
In de hut daar voort te leven,
In het groen daar te verwijlen;
Voorwaarts blijven golven ijlen,
Zonder rust en zonder stop,
Voeren mij de wereldzee op!
Dringen aan om er te landen,
Voel mij ongekend gedreven,
In de hut daar voort te leven,
In het groen daar te verwijlen;
Voorwaarts blijven golven ijlen,
Zonder rust en zonder stop,
Voeren mij de wereldzee op!
Ach, de gindse duisternissen,
Weten reeds de kust te wissen,
En geen eiland te ontwaren,
Sidderend zal ik verder varen!
Weemoed laat mijn tranen springen,
Doet geen lied van ginds weerklinken;
Slechts de storm doet zijn entree
En zweept op de grijze zee!
Weten reeds de kust te wissen,
En geen eiland te ontwaren,
Sidderend zal ik verder varen!
Weemoed laat mijn tranen springen,
Doet geen lied van ginds weerklinken;
Slechts de storm doet zijn entree
En zweept op de grijze zee!
Kan verlangend mijn oog dwalen
Maar geen kust meer achterhalen,
Nu dan kijk ik naar de sterren
Hoog in gindse heilige verten!
Ach, verlicht door haar mild schijnen
Was zij voor het eerst de mijne;
Daar wellicht, o troost en geluk!
Daar ontmoet ik dan haar blik.
Maar geen kust meer achterhalen,
Nu dan kijk ik naar de sterren
Hoog in gindse heilige verten!
Ach, verlicht door haar mild schijnen
Was zij voor het eerst de mijne;
Daar wellicht, o troost en geluk!
Daar ontmoet ik dan haar blik.