Beschrijving der schilderijen op 's Rijks Museum te Amsterdam/Korte geschiedenis van den oorsprong en de lotgevallen van 's Rijks Museum

Uit Wikisource

[xi]


Korte Geschiedenis

van

DEN OORSPRONG EN DE LOTGEVALLEN

van

’s RIJKS MUSEUM.

      Toen, in den jare 1795, de Verzameling van Schilderijen, Penningen, Natuurlijke Historie en Zeldzaamheden, hier te Lande door de Prinsen van Oranje bijeengebragt, naar Frankrijk waren weggevoerd, besloot de Regering der Bataafsche Republiek, de weinig overgeblevene kunstvoorwerpen te plaatsen in het huis in het Bosch bij ’s Gravenhage. Daarbij werden de schilderijen gevoegd, uit, met de verandering van regeringsvorm, tot ander gebruik bestemde, openbare gebouwen, en die aan Collegiën, aan Admiraliteits- en Gildekamers, enz. toebehoorden. Den Minister van Financiën, destijds de Heer Gogel, komt de eer toe deze eerste kiem van het Museum te hebben doen ontstaan; hem werd toen door de Regering toestemming verleend, jaarlijks eene bepaalde som, voor aankoop van schilderijen te besteden, om die bij de vorige te voegen.
      In 1808, toen Koning Lodewijk zijne residentie te Amsterdam vestigde, besloot Z. M., ten einde de kunsten aan te moedigen, en om vele schoone kunstwerken, op onderscheidene plaatsen verspreid, te bewaren, tot het stichten van het Groot Hollandsch Museum; dit moest de verzamel-


[xii]


xii
korte geschiedenis van ’s rijks museum.

plaats worden van schilderijen, teekeningen, beeldhouwwerk, gedrevene werken, gesnedene steenen, oudheden, kunstwerken en zeldzaamheden van allerlei aard, met uitzondering alleen van penningen en prenten, die op de Koninklijke Bibliotheek moesten bewaard worden. De Heer Apostool werd tot Directeur van dit Museum benoemd. De schilderijen van het Huis in het Bosch werden, als eerste kern, naar Amsterdam overgebragt; de Regering dier stad voegde daarbij eenige der voornaamste, haar toebehoorende schilderijen. De Staten van Zeeland boden het portret van den Admiraal de Ruijter aan. Verscheidene gilden en openbare gestichten volgden dit voorbeeld, waarbij nog giften in kunstwerken van enkele particuliere personen en legaten, van den Baron van Spaen van Biljoen, en later van de Heeren A. Brondgeest, B. Wolff en H. H. Klijn gevoegd werden. Te gelijker tijd werden, op last van den Koning, vele zeer uitmuntende schilderijen voor het Museum aangekocht op de verkoopingen van de verzamelingen des Heeren G. van der Pot, te Rotterdam, van Mevrouw de Weduwe Bicker en van Mevrouw de Weduwe Boreel. Ook werden toen schilderijen van levende Meesters op de Tentoonstellingen voor het Museum aangekocht.
      Tevens heeft in dezen tijd de Regering het, om zijne volledigheid en zeldzame drukken, beroemde Prentkabinet van den Heer van Leijden, zich door aankoop aangeschaft. Het Penningkabinet werd kort daarna vermeerderd door de beroemde verzameling van den Heer van Damme. Het is toen uit ’s Gravenhage naar Amsterdam overgebragt, en bij het Museum gevoegd.
      De beroemde verzameling van wijlen den Heer van Heteren, bestaande uit 130 stuks schilderijen, werd eenigen tijd later van zijnen erfgenaam, den Heer A. L. Gevers, page van Z. M., voor het Museum aangekocht.
      Dit Groot Hollandsch Museum was toen voorloopig geplaatst op het Paleis te Amsterdam, en kon daardoor niet


[xiii]


xiii
korte geschiedenis van ’s rijks museum,

voor het publiek geopend, maar alleen op kaartjes aan enkelen ter bezigtiging gesteld worden.
      Toen Holland in het Fransche Keizerrijk was ingelijfd, werd er van 1810 tot 1813 niets aangekocht. Maar daarentegen werden 11000 exemplaren uit het Prentkabinet geligt en naar Parijs vervoerd. Het Penningkabinet bleef toen evenwel grootendeels behouden, en van de schilderijen zijn geene weggenomen.
      In den jare 1814 is het Museum van het Paleis overgeplaatst naar het tegenwoordig gebouw, de Trippenhuizen genaamd, hetgeen eene groote verbetering was, en gelegenheid gaf, om het Museum voor het publiek te openen.
      De Directeur, de Heer Apostool, werd in 1815 door Z. M. Willem I naar Parijs gezonden, om de daarheen gevoerde kunstvoorwerpen terug te halen. Voor het Museum waren dit voornamelijk de bovengenoemde prenten en de penningen.
      In 1816 is het Penningkabinet naar ’s Gravenhage overgebragt, en het Prentkabinet bij het toen genoemde Rijks Museum te Amsterdam gevoegd.
      De Historische oudheden en zeldzaamheden zijn daarna naar andere verzamelingen gevoerd, terwijl het Museum bleef bestaan uit de verzamelingen van Schilderijen en Prenten.
      Gedurende de Regering van Z. M. Willem I werden weder eenige schilderijen aangekocht, dat tot in 1830 voortduurde. Het Prentkabinet is van tijd tot tijd vermeerderd door aankoop van het Kabinet van den Graaf van Fries, van de Verzameling van den Kunsthandelaar Josi, en van eenige prenten uit de Verzameling van den Baron Verstolk van Zoelen en andere verkoopingen, en met vele nieuw uitgekomene prenten van lateren tijd. Van dit Kabinet bestaat geen gedrukte Catalogus, doch wel zeer uitvoerig geschrevene registers, waarin alles volgens het stelsel van Bartsch (le Peintre graveur) is beschreven; deze serie ver-


[xiv]


xiv
korte geschiedenis van ’s rijks museum.

vult meer dan 210 genummerde portefeuilles; voor het overige zijn er nog een 40-tal kunstboeken volgens andere beschrijvingen gerangschikt, en vele prentwerken. Alleen aan historische portretten bezit het Museum over de 3700 Nommers.
      In 1825 heeft er tusschen het Koninklijk Kabinet te ’s Gravenhage en het Rijks Museum eene ruiling plaats gehad, waardoor 6 schilderijen van het Museum tegen een stuk van Rubens en een van van Dijk uit het kabinet zijn verwisseld.
      In 1828 heeft men eenige schilderijen van ’s Rijks Museum verkocht.
      De zoogenoemde moderne schilderijen zijn in 1838 naar het Paviljoen Welgelegen te Haarlem overgebragt, eerst die der toen levende Meesters, later, in 1848, om die verzameling te vermeerderen, daar het Rijk niet of weinig aankocht, eenige van andere, kortelings overledenen, die men moderne noemde.
      Na het overlijden van den Heer Apostool werd, in het jaar 1844, de Heer J. W. Pieneman tot Direkteur van ’s Rijks Museum benoemd; en kort daarna, nog in hetzelfde jaar, eene Kommissie van Toezigt ingesteld, bestaande uit den Heer J. W. Pieneman als lid en Direkteur, de Heeren A. Brondgeest, Jo. de Vries en P. E. H. Praetorius; terwijl in 1847 de Direkteur, op zijn verzoek eervol, ontslagen en de Kommissie van Toezigt in eenen Raad van Bestuur veranderd werd.
      Toen de Heer A. Brondgeest overleden was, werd de Heer N. Pieneman lid van den Raad van Bestuur. In de plaatsen later, door het overlijden van de Heeren J. W. Pieneman en Jo. de Vries opengevallen, werden, in December 1853, de Heeren Jacob de Vos Jbz., en P. L. Dubourcq benoemd.
      Bij de plaatsing van ’s Rijks Museum in de Trippenhuizen, is een gedeelte van deze gebouwen tot zetel van het Koninklijk Instituut en tot lokaal voor zijne Bibliotheek


[xv]


xv
korte geschiedenis van ’s rijks museum.

aangewezen. De eenmaal in het jaar gehoudene Openbare Vergadering van de vereenigde Klassen van het Instituut had toen in de groote voorzaal van het Museum plaats. In 1852 werd het Koninklijk Instituut opgeheven, en de Akademie van Wetenschappen opgerigt, dezelfde lokalen werden voor dit ligchaam beschikbaar gesteld, en het ontving de Bibliotheek van het voormalige Instituut. Daar deze Akademie elke maand openbare vergaderingen in de groote zaal hield, werd dit voor het Museum zeer moeijelijk en voor de schilderijen verderfelijk, hetgeen nog vermeerderd is, toen in 1854 bij deze Akademie eene tweede afdeeling voor Letterkunde, Geschiedenis, Taal- en Oudheidkunde werd gevoegd, daar nu de openbare vergaderingen elkander om de veertien dagen zouden opvolgen. Het gevolg van dit een en ander was, dat de groote zaal op de eerste verdieping van het Museum in twee deelen is gescheiden, waarvan er een tot de openbare vergaderingen der beide Akademiën werd ingerigt, terwijl het Museum daarentegen een vertrek van de Bibliotheekzalen verkreeg. Het Museum verloor den schoonen aanblik der beide meesterstukken van Rembrandt en van der Helst op eenen behoorlijken afstand, maar won in de goede bewaring der schilderijen in het algemeen en in de vrije beschikking over zijne lokalen.