Naar inhoud springen

Bilderdijk/De winter

Uit Wikisource

De winter

Het vochtige teeken
Der stortende beken
Rijst boven ons hoofd.
Nu zinken de stralen
Waar heuvels dalen
Door wierden gestoofd.
De snelheid der stroomen
Begint te verloomen,
In ’t vallen gestuit
Door schuivende korsten,
Die de oevers doen dorsten
Met telgjens en kruid.
De koele Najaden
Verleeren het baden,
En schuilen in ’t hout:
En ’t groeien der plassen
Maakt vuile moerassen
Van weiden en woud.
Zoo wislen de stonden,
Aan beurten verbonden,
En houden hun treê!
Zoo spruiten en sterven
En bloemen en gerven,
En boomooft, en snee!
Viersoortige rente,
Van ’t bloeien der Lente
Tot d’aftocht der koû!
En loop der Getijden,
Ons nu tot verblijden,
En dan weêr tot rouw!
Gy hebt met ons haken
Naar nieuwe vermaken,
Het zelfde gemeen:
Zoo drijven de wenschen
in ’t harte des menschen
Elkanderen heen. —

Den dwingeland ontweken,
Die de opene streken
En velden verwoest,
Vliên Floraas gespelen;
De grond ligt te kwelen;
En ’t ploegijzer roest.
Beschouw dees violen,
Nog even ontscholen
Aan ’t worden der lucht:
Op ’t steeltjen gebogen,
Ontduiken zy de oogen
En geven een’ zucht.
Dees dorrende heester,
Den winden nog meester,
Beschuute’ ’t nog kort:
Daar slaat hem het weder
Op ’t plantjen ter neder,
En ’t bloemtjen verdort!

Nu zoekt hy de steden
Die, kortlings geleden,
De velden bezong:
Nu vlucht men die oorden,
Die korts zo bekoorden,
Met haastigen sprong.
Ondankbare vrinden,
Wie de adem der winden
Zoo spoedig verdreef!
Maar zeg, wat beminnen,
Gegrond op de zinnen,
’t Vermaak overleev’?
Nu tracht men de dagen
Door ’t spel te verjagen,
Door zang en tooneel:
En ’t vluchtige glimmen
Der zon op de kimmen,
Schijnt thands nog te veel. —

Voor ons, mijne Odilde!
De Landgrond, verspilde
Zijn zoet niet voor ons:
De Zomer mocht naken,
Wy voelden geen blaken
Des koestrenden zons.
De Winter mag naadren,
En wouden ontblaadren,
Wy vreezen geen vorst.
Geen dagen verdrieten,
Daar de uren me ontschieten,
Geklemd aan uw borst.
De keer der saizoenen
Moog dorren of groenen,
Onze Echtkrans blijft frisch:
U, mijne te heeten,
Is, al te vergeten,
Wat buiten ons is.