Bredero/Aan mijn heer Tibout

Uit Wikisource

AAN MIJN HEER TIBOUT.

Recht als het vrolijck sap de vreuchtmakende Wijn
Sich selven openbaart en stille niet can syn,
Of als de wack’re gheest zich niet bemoeyt met slapen,
Maar toont van inde Wiegh waer toe hy is gheschapen,
Alsoo vant ick mijn jeught te draghen Liefd’ en gunst
tot d’oeff’ningh van ’t gheweer, de Riddelijcke kunst,
Waar aen ick heb besteet de Lenten mijner jaren
By sulcke Meesters die daer in bedreven waren,
Sulcx dat ick door ’t bericht soo verre was gebrocht
… … … … … … … … … … … … hier ontbreekt een regel
Als ick en had gheleert, het welck my wel ghenoeghden
Met meer Liefhebbers daar ick daegh’lijcks my by voeghden;
Zoo ist ter goeder uur, mijn Heer Tibout, gheschiet,
Dat ick u kennis kreegh, die ’k hyden noch gheniet.
Ghy waartet die de kunst van veel verscheyden Lieden
Met kloecke teghen-reen wist wederstant te bieden,
In dier manieren dat door u wel-spreeckentheyt
De Leeringh’ van voorheen ter neder wert gheleyt.
Ghy waart het, die de Kunst uyt wijt gheleghen Landen
In uwe Harsens droeght en brocht in onse handen,
Daar eerstelijck ons breyn met hap’ren teghen keef,
Tot dat u Gode tongh u Wetten in ons schreef
En met ervarentheyt de Letters in ons prenten
Door de ghevoegh’lijckheyt van U gront-fondamenten
En ’t aengenaem bewijs daer ghy also met werckt,
Dat yder u verstant en al de dwalingh merckt
Des ouden tydts verleen; ghy weet op maat te sturen
De standen buyten Wet en reghel der naturen.
Al dedy eerst verstaen u sin met redens klaer,
’t Verand’ren van ghewoont’ en handel viel ons swaar,
Want het ghewende en ’t beproefde te verlaten
Om nieuwe moeyt’ en Leer, valt lastich aen te vaten;
Maer u bescheydenheyt of weet-kunst die bewees,
Waar uyt de dwaling eerst voornamelijcken rees
En ghy weer-leyden die u tegen wilden spreecken
Met seeckerheyt uws doens en klaarheyt haars ghebreecken;
En aenghemerckt dat seer veel verscheyden Lien,
Ja Volcken wijt van honck en Oeffenaers, met wien
Ghy dickwils in het werck en woorden zijt ghetreden,
Tot sy u Meesterschap en dapperheyt beleden
En loofden uwe Konst en sochten openbaar
Na hare krancke kracht die selfs te volghen naar,
En aengesien dat wy niet vol en konnen prijsen,
Door de goetwillicheyt in ons te onderwysen,
Waer in ghy selven naamt een lieffelijck vermaack,
En socht door daegh’lijcks doen het uyt-eind van de saeck:
Soo hebben wy ons plicht gaen naerstich onderwinden,
Waar in dat wy meer aarts en seeckerheden vinden,
Als wylen over langh, siet door u gronden vast,
Door wyse Wis-konst wel en matelijck ghepast,
Der Velden deylingh en des lichaams stand’ en stallen,
Na ’t schuyven des ghewichts minder of meerder tallen,
Mits ’t selven te ghelijck een stemmich t’samen vlyt
Door den ghematighen en snelle vlugghe Tijdt,
Sonder de welcke al de gront-vest soude falen
En van haar waerdicheyt ter slincker zyd’ afdwalen.
O Loffelijcke Kunst, waar in dat men beschout
De onghewisheyt daar wy hebben in vertrout,
Hoe dom was ons verstant! hoe kranck was ons vermoghen!
Wt welcken blintheyt heeft u wijsheyt ons ghetoghen,
O tweede Hercules! die uyt den weghe baant
De ruwe stoutheyt en vermetelheyt verwaant!
Door u gegronde Leer soo weet ghy te versachten
Het heftich buld’ren en de dulheyt der ghedachten!
O nieuwe Wapenaar! die soo wel als verweent
De wyse Kunst met kracht versamelt en vereent.