Bredero/Al waert dat mijn
LIEDEKEN.
Stemme: O lyden en pijn, droefheyt is mijn.
Al waert dat mijn
De Godt Jupijn
Of yemandt vande Goden,
Haer glants of schijn
Of gants haer sijn
Van Godlijckheyt aenboden,
Dat ickse mocht verkiesen
En ick u most verliesen,
Ick gingh tot haer met dese reen:
Ick blijf veel liever hier beneen
In myn armoed opter aerden,
In becommeringh en verdriet,
Eer ick wouw die last anvaerden,
En hebben daer myn liefste niet.
Of lieten sy
De toom eens vry
Van ’t Coninghlijck ghebieden,
En gheven my
De heerschappy
Van Landen en van Lieden,
Dat ickse most beheeren,
Dat sou ick wel begheeren,
Niet om rijck, Landt noch gelt,
Niet om aensien noch ghewelt,
Niet om schepters noch om kroonen,
Noch om al het Werelts goet,
Maer om dat ick u sou toonen
Mijn gunst en grootheydt van ghemoet.
Ick sou de lien
Wel grootsch gebien
U achtbaerheyt te eeren,
Op bloote knien
U doen ontsien
By Princen en by Heeren,
Ick sou der Keyseren Vrouwen
Voor u staet-dochters houwen
Mijn koningen de grootst van lof,
Die souden u steets in mijn Hof
Met eerbiedigheyt gheleyden
En setten in u setel sacht,
Die ick eerst sou doen bereyden
Met de kostelijcke pracht.
Van Elpen-been
Vol vremdiche’en
Soud ick u troon doen maken,
U vloer bespreen
Met ed’le kle’en,
Van Turcks en goude laken,
Met beelden en met bloemen,
So schoon alsmen kan noemen.
Ick sou bewijsen door u dracht,
Hoe dat ick u deuchden acht,
Hoe dat ick u hooghe zeden
Meer bemin als ’t lieve gout,
Dat ick rustich sou besteden,
Daer en waer ghyt hebben wout.
Maar ’k weet dat ghy
Geen hovaerdy
Hebt in dees malle dinghen,
Oock draagh ick bly
Meer goets by my
Als de Hovelinghen.
Al syn sy rijck van goede,
Ick ben ’t in den ghemoede:
Ick weet wel liefje datje weet,
Dat onder een verwurpen kleet
Wel wat grooters kan verschuylen
Als syn meerder wel vermoet,
En datmen vaeck wel slechte uylen,
Hier bevinden seer begoedt.