Bredero/Amoureus-Clacht-Liedt
AMOUREUS-CLACHT-LIEDT.
Op de Wijse: Esprits qui souspirez, Ofte, indien het clage can.
Och snelle winden wilt mijn overdroeve klachten
Gaan draagen nu te vlucht in d’ooren van mijn Vrou,
Van daar tot in haar hart, de borne der gedachten,
Op dat ick voor myn doot haar Beelt noch eens anschou.
Klaaght haar weemoedelijck mijn ongemaackte suchten,
Mijn seer benaut verdriet en mijn aanstaande noot,
En hoe vertwyffelt my wanhoop het quaast doet duchten
En hoe mistroostich ick verwacht en roep de doodt.
Maact mijn beklach heel groot en mijmmert hare sinnen
Tot dat haar Maagd’lijc hart deur ’tkarmen sy beweegt
My met volmaackte Liefd’ volcomentlijck te minnen
En datse voort an my haar waare heusheyt pleecht.
O winden swetst en sucht seer heftich onder ’t klaghen
En daar ick my versuym, voeght daar van t’uwe by,
Gelijck zy cunstich doen die iets wat over draghen,
Verhaalt dus op het grootst het geene dat ick ly.
Ha wreede sult ghy noch u Dienaer langher proeven,
Die ghy soo hebt ghetoetst, die ghy soo hebt versmaat?
Soo sal u eyghen daat eer langh u Ziel bedroeven,
Soo haast als ghy syn doot en u hulp siet te laat.
Sal ’t niet een schoone roem voor u, o Vrouwe weesen,
Dat ghy den oorspronck syt, dat hy soo deerlijck sturf?
Doch soo’t gheschiet, syn Graf salt yder een doen leesen,
Hoe dat hy voor syn tijdt de doot van u verwurf.
Ghy sult een oorsaeck syn, door u felle manieren,
En door syn trouheyt hy, dat langhe naa syn tijdt,
Veel Dichters cloeck in Rijm wonder sullen versieren
Tot syn leevendich Lof en u eeuwich verwyt.
Al de Werelt sal u hertneckigheyt misprysen,
Dat hy die u soo bat, niet eens en hebt verhoort,
De Kinders sullen u met vingheren na wysen
En sult van alle man voorts raacken op het woort.
Hy seyt u nu adieu, hy gaat soo heughlijck sterven,
Om dat hy heeft ghedaen soo een minnaar betaamt,
Hy sal een goede Faam noch naa syn doot verwerven,
Als ghy kenschuldich sult veracht syn en beschaamt.
En of de bleecke doot nu dobbert op syn lippen,
Soo noch u lieve mont (seer Heemels van gheluyt)
Wat woortjens soet van troost, geseegent, laat uyt slippen,
Soo gaat wanhoop of doot haar Heerschappije uyt.
Doch dorst u na syn doot? soo komt u in syn leven
En laaft u met syn bloet, naa uwe wreede wensch,
Of deert u syn verdriet, soo wilt hyem hulpe gheeven
En sallift met u jonst thart vande kranckste mensch.
O winden als ghy haar dus hebt ghestelt in roeren,
Soo brengt haar hier by my, of t’geene dat sy seyt;
Wilt op u vleughels fluck mijn boodschap over voeren
En ’t vonnis van mijn doot of een ghewenst bescheyt.