Bredero/Angeniet/Tweede deel

Uit Wikisource
< Bredero/Angeniet/Eerste bedrijf Bredero/Angeniet/Tweede deel Bredero/Angeniet/Derde deel >


HET TWEEDE DEEL.[bewerken]

EERSTE UYT-KOMEN.[bewerken]

Angniet en Endimyon.

Myn dunckt Endimyon, dat ghy hier zijt gekomen
Alleen uyt boertens lust: doch ick hebt wel genomen,
En houd u oock te goet al wat ghy hebt geseyt,
Al ist geen waerheyt schoon, het is wel-spreckentheyt,
Ghy zijtet toch gewent, ’t zijn u gewone koutjens:
Maar toch ghy Wee’naers zijt ghemeenelijck wat stoutjens
En gaat vrypostich aan met uwe schalcke re’en,
Als of ghy seker wist der dochters sinlijckhe’en
Voor my, ghy heb gheen quaat, noch voor bedroch te sorgen,
Ick laat u min en eer tot Gys’laers en tot Borgen.

Endi. — Mijn vryigheyt is groot, doch vergeeflijck, indien
U oogen des verstants andachtich eens ansien
Mijn eenvout en mijn jonst, die y hier herwaarts dreven
Om te verrichten ’t geen dat hgy mijn hebt geschreven:
Ick waande, waarde lief, dat ghy oock voerden mijn
Van ’t selschap, om dat wy te vryer souden zijn:
Maar laas! mijn gissingh mist, dies ben ick al te druckich,
Doch mijn begeerlijckheyt is niet te min geluckich,
Dat ick u heden mach met reden doen verstaan
d’Oprechtheyt van mijn trouw’ en uwe valsche waan.

Angeniet. — ’t Geen mijn vermoeden stijft, dat ick u voor houwen:
Der mannen lichtigheyt en kan ick niet vertrouwen,
Doch wil ick van u trouw nu meerder twijfflen niet,
Door u beproefde deught en jonst die ghy mijn biet,
En die goed-daedigheyt die ghy mijn hebt bewesen:
Doch voel ick in mijn hart en achterdenckend’ vreesen
Wanneer ick over-weegh, als dat ghy zijt een man,
Daar de gestadigheyt doch niet by wonen kan.

Endi. — Het is een eygenschap in de natuur der wijven,
Dat sy gelooven licht en een vast oordeel drijven
Op tuygen licht en vals, en meest so sullen zy
De door-grondingh en peyl der dingen gaan verby
En vallen in een waen, die haar dan maakt Tyrannnen
Vande goetronsheyt en d’oprechtigheyt der mannen:
Sy kneusen dan haar eer, sy steuren voort haar rust
En doen haar ’t meeste quaat met aengename lust.

Angeniet. — Het is een ongeluck over ’t geslacht der vrouwen,
Dat sy so veel geloofs en sekerheden bouwen
Op ’t seggen vande man, die alsmer wel oplet
De loose geveynst heyt gebruyckt gelijck een wet,
Het weyflen voor sijn trouw, de schande voor ’t beloonen
Der vruntlijckheden die wy hem mewarich toonen.
Door die lichtvaardigheyt soo heb ick oock gelooft
De woorden die ghy my so dickwils bliest in ’t hooft,
Waarvan ick mijn so seer en gek’lijck liet bedelven,
Dat ick de schaduw nam voor’t eygen wesen selven.
Alsmen in ’t tijt’lijck ramp der menschen souw versien,
Men most dan nemen wech de saak waar door sy schien.
    Och oft nature had de mannen stom geboren
En al de vrouwen doof, so ging’er geen verloren,
So souwer geen van al soo deerlijck zijn verleyt,
Door ’t lief-koosen des tongs en ’s mans bedriechlijckheyt.

Endi. — Ick wil ’t gemene quaat niet in mijn eygen brengen,
Noch ’t uwe met het geen van and’re niet vermengen:
Alleen so bid’ ick u, doet mijn so veel te lief
Dat ick noch andermaal herlesen mach den brief,
Waar in dat ghy mijn laest soo heftich hebt bekeven,
Op dat ick mijn onschult te kennen u mach geven,
Dat mijn onnooselheyt, goetwillich en voldoent,
U hevigheden en ons kleen verschil versoent:
Het welck sal geschien, is dat ghy wilt bevroeden
Mijn eenvoudich gemoet en u te slim vermoeden.
U achterdencken u u onverschulde vrees: Sy gheeft hem de brief.
’t Gelieft u Jofvrouw wel dat ickse noch een lees? Hy leest, ende sucht dickwils.

Angeniet spreekt.
Hoewel de waan de wil ghevoert had uyt mijn sinnen,
Om u mijn dagen meer te lieven of te minnen,
So heb ick u nochtans noyt grondelijck gehaat.
Ick eer die my bemint, en ick en wil geen quaat
Die mijn wangunstich zijn en op het hoogste tegen,
Ofschoon de misda’en mijn oock menschelijck bewegen,
Sulcx datse wel mijn jonst uytblusschen door haar kracht:
Sy hebben lijckewel doch nimmer so veel macht,
Dat sy in myn gemoet een haet sou konnen stichten,
Voor myn sachtmoedigheyt moet wraak het ancker lichten.
Ick neem u reden an als voor-spraak van uw’ saak,
Waar door dat ick u vry en gantsch onschuldigh maak:
En ick ontfangh al hier u deerlijck diep versuchten
Voor sulcke teykens daar in ’t minst is voor te duchten,
Van wien ick naderhant verkrijgen sal mijn rust,
En ghy Endimyon u lang-gewenste lust.
’t Sal in u macht wel zijn mijn slechtheyt te bedrieghen,
Maar niet in mijn geloof, dat my sal konnen liegen
U hoogh-begaefde geest, in ’t welcke is gesne’en
d’Onsterffelijcke deught met haar wel-voegenthe’en,
Die so seer van ’t gemeen in hoogheyt is verscheyden,
Als wy de gulde Son sien boven ’t aart-rijck weyden,
Of alsmen in haar gloor aenschout de silv’re Maan,
Die met haar glans verdooft de Sterren die daar staan.
    Souw sick dat groot gemoet wel laten over-heeren
Van valscheyt en meyn-eet? Dat sou my waarlijck deeren!
Leeft so alst u behaagt, ’t sy leeraer van ontrouw,
Of datmen u oprecht en voor gestadich houw,
En deylt u jonsten an verscheyden jonge lieden:
Indien my eenige (geluckich) mach geschieden,
Al waart oock noch so kleen, of t’alderminste deel,
Ick sal voor u mijn jonst bewaaren in ’t geheel.
Als swoer de felle nijt mijn liefden om te spitten,
So sal niemant mijn hart, als ghy, mijn lief, besitten.

Endi. — U oordeel was te goet, ick sacht, ghy hadt geen wil
Om te gelooven om waarschijnelijck verschil:
Hoe souw u eel gemoet, so leenich als wel reck’lijck,
Soo hals-sterck blijven staan op op een vermoeden geck’lijck?
Ick wist wel dat die souw verdwijnen, also ras
Als sy in u geloof in ’t eerst geboren was.
Want die lyf-schutten, die mijn vromigheyt geleyden,
Dat zijn ter eener zijd’ al mijn oprechtigheyden
En mijn getrouwigheyt en goet aansien, daar by
Uwe bescheydenheyt en schoonheyt fris en bly
En u goede natuur so wel gemeuckt in reden
Als in volkomentheyt der zielen voltmaaktheden.
Wat souwt dees deuchden doch in ’t minste wederstaan?
Dees brochten inde vlucht u licht-gevoete waan,
Die so belegert en besprongen was van buyten
Als beschermutselt, en van binnen selver muyten.
Sy was oock niet soo haast gelicht en opgerecht,
Of sy was also haast verjaaght en ne’er gelecht.
Ghy hebt de eer des strijts, en ick het wel vernoegen,
Des sal ick my verheught met u tot vrede voegen,
Met u! die nimmermeer en sult bedroghen zijn Klor. uyt.
In de besittingh en ’t gebruyck van al het mijn:
Oock offer ick u op mijn onvermengde minne
En de gestadigheyt van mijn getrouwe sinne.

Angeniet. — Dies neyght tot u mijn ziel, indien ghy sulcx doet,
So soud ick my vernoeght voldaan in mijn gemoet.
Och daar is Kloridon, vertreckt: wat wil det wesen? Endi. binnen.

Klor. — Wat doet den licht-vink hier? Ang. — Zijt welkom uytgelesen,
Den ouden suffert komt en lemt my even staagh
Met sijn verdrietighe’en aan ’t oore alle daagh.
Och wat is ’t my een smart, dat ick om te believe
Mijn Ouders, moet mijn selfs en u, mijn Heer, ontrieven!
Mijn waardighert, mijn lief! ick was daar stracks soo gram,
Maer ick besadighde soo haast ick u vernam.
Wat walligh-acht’ger dingh mach meer de Menschen quellen
Als datmen tegen danck by eener moet versellen?
Soo veel soets als ick troost door u by-zijn gheniet,
Soo veel wan-haghens my door sijn gheselschap schiet.
Ick mach de mag’re vent in gheenerwijs ghedooghen.

Klor. — Maar waarom lijdt ghy hem gestadigh voor u ooghen?
Indien g’hem niet en wilt doch nauwelijckx mooght sien,
Soo soudy hem u huys of u by-zijn verbi’en,
Of sluyen van hem wech, en niet dus by hem harden,
Maar ick sie wel (helaas!) wat datter of sal warden:
Men spijst my vast met hoop en met verlanghen soet,
Terwijl Endimyon in’t seecker werdt ghevoet
Met Loftenis of Trouw, die ghy hem meught gaen schencken.

Angeniet. — ’t Is u ghewoone wijs het archste eerst te dencken,
O ghy wan-trouwigh Mensch! en weet ghy nog niet bet,
Op wien hebb’ ick mijn sin meer als op u gheset?
Wat Jongh-mans dat mijn zin op ’t schoonste voor-ghedraghen,
Ick hebse, om uwen’t wil, ontseyt en of-gheslaghen:
Wat houwelijck hoe groot dat ick hebb’ moghen doen,
Ick weygherdent altoos, alleen om u ’t vermoe’n
Te brenghen uyt u hooft, mijn Lievert! ach mijn Leven!
Wilt die ghedachten doch in u gheen plaatse gheven:
Al siedy dat ick schoon met yemandt staa en praat,
Denckt dat ghy in mijn hart op ’t alder-diepste staat.
Och Heer, Endimyon! een out-man vol ghebreken,
Verheught u, als ghy hem met my, u Lief, siet spreken;
Want voor de Bulle-man is yder een vervaart;
Ghelooft dan dat ick best en seeckerst’ ben bewaart:
Ghy moocht gheen beter wacht aan onse Boomgaart setten
Om’t achter-dencken en de toe-gangh te beletten;
Ja’t is een vriend’lijck mensch. maar hoe komdy soo stout
Dat ghy soo luttel mijn en hem soo veel vertrout?
Ick doe u wat ick kan in alderley manieren,
En ’t is my leet dat ick niet meerder kan versieren;
Of meendy dat mijn jonst by yder een is veyl?
Vertrouw’t mijn dat niet toe, maar wel u Hoeren geyl:
Staagh moet ick dit gheknor en dit ghepreutel hooren.

Klor. — Hoe nu mijn Waardertje! wel hoe mijn Wt-verkooren,
Wat stoordy u soo licht om een woortje van my,
Dat ick uyt liefde spreeck? Ang. — Ja secht uyt jalousy.

Klor. — De Minnaars en Koop-lie’ns al zijn sy seer verscheyden,
Sy zijn nochtans al eens in een dingh met haar beyden:
Ick neem een Juwelier heeft een kost’lijcke steen,
Hy salse daarom niet vertrouwen ellick een,
Hy salse nauwelijckx sijn waartste vriendt vertrouwen;
Hy houwtet voor een jonst dat hys’ hem laat beschouwen.
Vreest soo een Handelaar voor roover of voor dief,
De Minnaar sorcht te recht voor sijn beminde lief,
Sijn aldergrootste pandt en peerel van der aarden,
Die gheen ghelijck en heeft in schoonheydt noch in waarden.
Wel gheeftet u dan vremt, mijn alder-hooghste goedt!
Dat ick u licht vertrouw’ by een onwaardigh bloet?
Hadd’ ick u voor het braafst’ en ’t grootst’ niet gaan verkiesen,
Ick soud u alsoo haast vergeten als verliesen.
Een Gierigaart beanxt soo niet sijn anxtigh gheldt,
Als my u of-sijn, Lief! uyt ware Liefde quelt.
Hoe dick heb ick den Wl by u alleen vernomen,
En soud’ ick my dan niet ontsetten in sijn komen?
Ten waar ick ’t om u Eer of om mijn selven liet,
Het schiede lichtelijck dat ick hem noch door-stiet,
Die groote Loghenaar! die met op-rechtigheden
(Soo ’t scheen) verswoer sijn ziel met soo veel valsche eden,
Soo hy u minde, of soo hy nimmermeer mijn
Met sijne vryery sou in de weghe zijn.
Wie soeckt anders als hy my uyt u hart te putten?
Wie anders soeckt als hy ons houwelijck te schutten?
O valschert! of ghy mij met nortsche ooghen siet,
Ick sal. Ang. — Mijn Opperste! hy mint my seecker niet;
Hy komt hier om sijn lust somwijls een rijmpjen lesen,
Het zy van sijn ghedicht of wat het oock mach wesen,
Slechts om mijn tijdt-verdrijf: Wat gheef ick om den Door?
Ick sie hem liever gaan van acht’ren, als van voor.
Wat sou die Dorre-stock, die nau-ghesette Vreckert!
Ghy hebt my al verwent, ick ben te seer verleckert
Op u goet-jonstigheydt en vriendelijck bewijs
Die ick veel meer ghevoel als ick met woorden prijs.
    Endimyon! ’t is waar, hy is gheswint van harsen,
Maar daar toe een Drooghist, waar uyt men nau sou parsen
Een droppel nats of twee; ’t is al vervrosen stijf,
En hy en heeft gheen lust noch leven in sijn lijf.
    Ick min meer Kloridon u gheest en deeghlijckheydt
Van onse jaren, als den Grijsert om sijn rijckheydt:
Ghelijckheydt is een deught die ware vriendtschap baart
En die de zieltjens soet onendelijck vergaart.
En wat een wel-lust ist te spreken met malcander
Daar yders eyghen ziel vaart over in den ander!
Waar dat den Droomert is, daar sit hy stracx en suft,
En kleynst de dinghen met de Teems van sijn vernuft,
Hy raat en wickt het pit van d’alder-hooghste saken,
Daar de Gheleerste noyt en wisten door te raken,
Daar praat hy mijn of toe, of ick verstae of niet,
Hy neemt dat mijn daar mee een groote Eer gheschiet.
Maar ghy, mijn Koningh! spraackt my al van liever dinghen.
Och! als ick daar aan denck, ick kan my niet bedwinghen
Van schreyen; ach mijn Lief! meendy dat my niet spijt
Dat ghy my niets vertrouw’t, en daagh’lijckx dit verwijt?

Klor. — Stilt u mijn eyghen hart, mijn brave Angenete!
Ick hebbet slechts gheboert, en u niet schots verweten,
Ghy zijt my al te waard, nu drooght u traantjens af,
Het is mijn leet dat ick u oorsaack daar toe gaf.
Beweghelijcke ziel! en suldy niet op-houwen?

Angeniet. — Ghelooft my, Kloridon, ick sal gheen ander trouwen,
Zijt dat verseeckert vry en houwt u voorder stil.

Klor. — U Ouders mochten ’t u doen doen teghens u wil.

Angeniet. — Sy moghen my in als, maar daar in niet ghebieden.

Klor. — En oft u Vrienden u ghelijckelijck an-rieden?

Angeniet. — Soo sal ick doen mijn sin oft wel of qualijck gaet.
Voorslach van Vrienden lockt somwijlen oock wel quaat.

Klor. — En hebdy Angeneet met my dan gheen erbarmen?

Angeniet. — Mijn hartje krimpt van anxst, ick sterref in u armen.

Klor. — Hoe ist mijn waarste Lief? of ghy een weynich sat.

Angeniet. — Ick heb daar, och mijn Kint! sulck een hart-vangh ghehadt.

Klor. — Och dot u doch wat los. Angeniet. — Och soo; ’t sal nu wel locken,
Ghedenckt mijn Troost! op ’t gheen dat ick u heb vertrocken,
En zijt voort-aan gherust, och hart! het is soo laat;
Maar gheeft mijn noch een kus eer dat ghy verder gaat.

Klor. — Waarom mach ick, mijn Ziel! niet langher by u blyven?

Angeniet. — Och of mijn Moeder quam, sy sou soo dapper kyven.
Vaart wel mijn Kloridon, wel komdy niet we’er-om?
Soo wacht soo langh tot ick by u, mijn Eyghen, kom.
Adieu myn Engheltje! tot langher niet als morghen.

Klor. — Vaart wel, mijn Waarste, ach! ick blijf in duysent sorghen.

Derde uytkomen, in ’t tweede bedrijf.[bewerken]

Endimyon, Angeniet, Melimpior luystert.

Hoe komtet Angeniet dat ghy die Eelman lijt,
En dat ghy noch so vry en vriend’lijck met hem zijt,
Is u gemoet so wijt, of hebdy sulcke sinnen
Die twee al even hooch gelijck konden beminnen?
Dat denck ick immers niet. Het waar u meerder eer
Dat ghy de Hoveling verboot te komen weer,
Als hem te houden op met lieffelijcke treken.

Angeniet. — Wel soud’ ick dan, mijn lief! met niemant mogen spreken?
Dat waar een groote last. Ick hebt hem af-geseyt
Met d’alderbeste slach van mijn bescheydenheyt,
Dat is met soetighheyt, men moet om beters-willen,
De slappe-sieke wel ingegeven soete pillen;
Neen denckt niet, dat ick hem sal houwen opter tuyl,
Ick ben niet seer vermaakt met so een mellick-muyl,
Ick sie veel liever uwe stemmige bedaartheyt,
Als al de wulpscheyt van sijn jonge onbejaartheyt:
U zedige voorgangh en deughdelijck bestuur
Is my veel nutter dan sijn grillen wispeltuur:
De weeldrigheyt des vleesch is meest tot quaat genegen,
Dies soeck ick red’lijckheyt om die te strijden tegen.
Ick ben so tochtich niet in ’t yv’ren van mijn lust,
Als ick wel hong’rich haak na der gemoeden rust:
Dat is het beste goet, dat krijghtmen inder zielen
Door kennisse des quaats en’t grondelijck vernielen
Van ons verdorventhe’en. Ach mijn Endimyon!
Mijn tweede Apollo! ach mijn geleertheyts Son!
So ’k met den Eelman spreeck, en laet u dat niet spijten
Ick soeck met vrientschap en oock lancksaam hem te slijten:
Want als een Edel-vrouw yemand ontseyt so kort,
Soo sietmen dat het vaak qualijck genomen wort,
Of’t wert met achter-klap, met bloet of doot gewroken;
Ick heb de jonghelingh vertroost en wat versproken.
Hier-landsce Seneca! die d’ander niet verstaat,
Maar warelijck beleeft met wijsheyt inder daat,
Al hebdy schoon de geest sijns schrijvens ingenomen,
Men moet de swacken oock wat te gemoete komen

Endi. — Och dat is wenschelijck en meesterlijck gedaan,
Vorstinne van mijn hart, mijn komen en mijn gaan
Sal tot geen ander ent voortaan en mogen strecken,
Als om met u, mijn troost! een houw’lijck te voltrecken,
Door u te maken strx mijn wel geliefde Bruyt,
Hier op gelieve u te seggen u besluyt,
Want ick heb langh genoegh op ’t onseker geloopen.

Angeniet. — Eer ick my met den band des echtens gae verknoopen,
Soo isset raatsaam, Heer! dat ghy myn vader vraaght
Of hem dit houwlijck volkomentlijck behaaght:
En of hy ’t niet verstont dat wy te samen huwen,
So blijf ick niet te min den al geheelen uwen.

Endi. — Dat meent ghy, doedy niet? Angeniet. — Och ja, met mijn gemoet.

Endi. — Ick sal’t u ouders oock eerlangh doen vinden goet.
Vaart wel, mijn eygen ziel. Angeniet. — Vaart wel, mijn Wtverkoren.
Ach! wat heb ick gedaan? helaes! ick ben verloren.
Meyn-eedige Angeniet! Ach trouweloose vrouw!
Wat siet ghy te gemoet? Leetwesen en Berouw:
Want siet ghy neemt een man vol kommers en vol koutheyt,
Verdrooght en uytgeteert van afgeleefde outheyt,
En gnorrer, een suur-muyl en een jeloersche loer,
Ja die u nauwelijcx vertrouwen sal sijn moe’r.
Die u gestadich sal beschelden en bestryen
Met buytenschultsche en onechtsche snoeperyen,
En die u nimmermeer sal laten van syn zy,
En wrokken met gemor op u gesichtjens bly,
Op treckjens van u mont, op in en uyt te ademen,
Op vriendelijck gestrook, op eerelijck omvademen
En lieffelijck hant-geslach van yemand anders ach!
Ick sie veel meerder leets als ick uyt spreken mach.
So ick met yemand spreek, strax sal den ouden doovert
Vermoeden dat ick benn door minne-konst betoovert:
Dan sal hy mijn na-gaan en leggen lagen snoot
Ick sie geen leven, maar een pynelijcke doot.
En op dat niemant my sal troonen met aanlocksels,
Sal hy myn houden staach omhelsent in myn ocksels.
Maar ghy myn Kloridon, ach! sult ghy wel u leyt
Af dulde met verdrach en goede lijdsaamheyt?
Helaes! ick vreese neen: te groot is, laes! u lyen;
Ick sie u vast omringt met duysent raseryen,
Met duysent vloeken boos, met duysent gruw’len bars
Wtvaren op’t Destin, als den verwoeden Mars,
Of als Orlande dol de boomen woest uyt-rucken
En rijten alle dingh in hondert duysent stucken.
    Komt hier uytsinnige die ’t al van ’t leven rooft,
En plettert mijn dit eer en eedeloose hooft.
    Veel beter had ick my met u in echt gegeven,
Als by de rachelaar al wars en sat van leven.
Ach! sal ick, jonghe Maaght, verslijten al mijn jeugt
By een uytgemecht man, ganstch doot en kout van vreugt?
Ick sweert de Goden neen, ist dat wy immer meugen
Eens komen by melk’er, ick sal voorwaer niet deughen. Binnen.

Meli. — Och dat is Kloridon een krancke toeverlaat,
Die in sijn selven waant dat hy al seker gaat,
Ick sal hem dit besluyt eens naecktelijck vertellen,
En sien of ick ’t met een voort uyt sijn sin kan stellen:
Hy veynst hem vast voor mijn en ick geef ’t hem al toe,
Doch twijffel ick, of ick al wel of qualijck doe.
Ick sal sijn sotheyt hem van langerhant vertrecken
En seggen dat de lien met sijn vryagie gecken:
Maar siet waar dat hy mijn dus onverwacht gemoet.
Wel Kloridon, mijn vrient, van harten zijt gegroet.

Kloridon, Melimpior syn vrient.
En ghy oock van gelijck. Ick wensch Heer dat uw’ dagen
Gesegent werden na myn gunst en u behagen,
Melimpor wat ist? Dit ben ick ongewent.
Van waar dees treurigheyt? maakt myn u leet bekent,
U schouders zijn te swack om die alleen te draghen,
Voorwaar ’t is somtijts goet sijn noot eens uyt te klagen,
Ick sie wel ’t is om myn dat ghy u dus versteurt,
Seght my, wanneer en hoe ick soo veel heb verbeurt?

Melimpiors klacht.
Van dat ick heb gekent de maat van al u wercken,
En heb ick nimmermeer gesien, noch konnen mercken
So veel onvoeglijckheyts, dat u in eenich dingh,
An red’lijckheyt, an eer of leven te na gingh.
Ick ben de naast an u, om u uyt jonst te geven
Alt watter in de wet des vruntschaps is beschreven,
In mijn behelplijckheyt vervreuchtet harte mijn,
Vermits mijn raden en mijn moeytens u nut zyn.
Maar siet die selfde wet die doet my gantsch vervremen
En schielijck vallen van mijn eerste goet voornemen,
Wanneer ick overlegh de ongematigheyt
Nu van u laatste doen, sulcx dat ick u beleyt
Of haar oorsaken moet beschelden, dat om reden
Van uwe sottigheyt en ongeregheltheden.
Kloridon ghy mint, ghy vrijt en ghy ontvrijt
U selven, want ghy selfs u meeste vyant zijt,
Door dien ghy offert op het schoonste van u jaren,
An een onseker mensch u seker qualijck varen;
Ghy vormt in u geest, ick en weet nauwlijcx wat
Voor rasernijen woest: want ick vermerckte dat
Ande bedroefde streeck van u dwalende oogen,
Die u siel-sieckte klaar en openbaar vertoogen.
U vernoeging en rust is my so lief en waart,
Dat ick tot diens vordringh geen dingen opter aart
Sou sparen, ja mijn selfs soud’ ick daarom niet vreesen.
Al is mijn wil dus goet, so soud’ ick nochtans wesen
Een vyant en geen vrient, indien dat ick u liet
So blind’ling runnen in ’t verderref en verdriet:
Maar nu dat ick u sie gevaarlijck loopen dwalen,
So moet ick u met raat van reden weder-halen;
Ist red’lijck Kloridon het geen ghy dul bestaat
Dat ghy Angneeta liefd’ en dus u selven haat,
En slaat so reukeloos het pat van wanhoop inne,
Om met mistroostigheyt ’t geliefde lief te winnen?
    Der minnaars blijtschap dient haar dickwils tot een straf,
Als d’onverwachte vreught haar schielijck brengt in ’t graf.
De lusten die ghy soekt, en dus wenscht te verwerven,
In eenen oogenblick verstuyven en versterven:
Wat is al ’s werelts lust? helaes! een groote niet!
En nu u maar de min eens vriendelijck anbiet
Een schaduw van geluck, gaedy op wegen tyen,
Al waar u lichaem sal anstoot en schip-breuck lyen.
    U dwase vryery is al de werelt kunt,
En yder spreeckt van u, na hy u wil of gunt:
U vrienden zijn bedroeft, de vrienden gantsch verslagen,
Dat sulcken Jongelingh niet beter hem kan dragen:
Waar is dat edle hart vol druystigheyt van moet?
Waar zijn de hoopen van u over-eerlijck bloet?
Wiens naam en groote geest door-swieren alle Landen,
Die innich wond’ren doen hun suyverste verstanden.
Dat Hemelsche vernuft van oordeel rijck na wensch,
Wert moedeloos verquist om sulcken ringen mensch
En ist geen misverstant moetwillens te verlaten
En weyg’ren waardighe’en en aangeboden staten
Van grooter nuttighheyt en vruchtbaarheyt van goet?
Bedenckt wat ghy te kort u eygen glory doet.
Om dat sy u behaaght, so laat ghy u behagen
Haar dreutsche grillen en de strafheyt van haar magen.
dat opgeblasen volck! dat op haar schoon gedaant
De meeste waardigheyt hem selven waardich waant,
Het welcken heel verblint van u eerbiedich eeren,
Hooch-hartich u versoeck versmaden en afweren,
Tot een verachtingh en verkleeningh van u naam,
Indier manieren, dat de grootheyt van u faam
Geene kleene knack en krijght, sulcx dat u eerbaar vryen
Medoogh’lijck wert beklaaght, van die u selfs benyen;
Als ís men wel begaaft van harssens, of bespraakt,
Men wert by yder een geweygert en gewraakt. 1
Ick wil mijn reden hiet met geen bewijs bevesten,
Noch hier verlijken by de grootste en de besten,
Die door de minne zijn verdorven en verdaan,
Met Keysers-rijcken, die geweldich zijn vergaan.
    De dolligheyt des mins doet al te greetich woeden,
Sy maakt oock dickwils dat de zielen en gemoeden
Der mannen zijn ontmant en werden ingelijft
Met vrouwelijcker angst, saachachtich en verwijft,
So dat sy harteloos velt-vluchtich henen vlieden,
En maken nederlaagh van legers vol krijchs-lieden;
Gelijck Antonius, duystmaal duysent man
Regeerden en geboot en voerden of en an:
Wert hy niet door de min vermeestert van een vrouwe,
Aan welcke Cæsar was wel grootelijcx gehouwe,
Vermits sijn Zege-winst en bloetgierige wraak?
    Nu op dat ick niet lang de redenaar en maak:
So laat ick voort geheel u goet oordeel bevolen
Al ’t gene dat u doet so rymelen en dolen
En dat u aldermeest de sinnetjes beweeght
Tot Venus-janckery, dus langh by u gepleeght,
Dat ghyse uyt u hart voorsichtelijck doet scheyden,
Op dat ghy voort u gangh na wijsheyts spoor moogt leyden.
    Ghy hebt kennis ghenoegh van mijn genegenheyt,
En merckt wel dat het geen dat ick u heb geseyt,
U niet dan alle deught en voordeel sal verstrecken.
Ick denck niet dat ghy’t sult in’t quade willen trecken,
Dat ick u heb mijn hart so opentlijck ge-uyt
En wat ick van u doent in ’t heymelijck besluyt:
Hoe wel is waar, dat ghy volkomen hebt u dagen,
En dat ghy niet behoeft een ander raat te vragen:
Maar siet de minnaar wert veel eer een ouderlingh
Door ouderdom des tijts, als door na bespeuringh
Des wereltlijcken loops en eygenschap der daden.
Ick heb uyt vruntschap u tot uwen best geraden,
En plechtelingh met voldaan an mijn gemoet.
Mijn broederlijcke liefd’ neemt die doch an in’t goet.
Wildy mijn trouwe raat met erenst gaan beleven,
Het sal u rust en heyl in uwen ouwder geven.

d’ Antwoordt Kloridons.
Wanneer als ghy ontfinght dit opset in u sin,
Om dees vertooningh mijn met raet te scherpen in,
Op dat mijn hart en hooft met oordeel ondervonden,
De sorchlijckheden van mijn geestelijcke wonden:
’t Waar wel so goet, dunckt my, dat ghy u wat bedocht,
Dat ghy de sieckte en der siekens aart doorsocht,
En wat voor meestery tot mijn genesingh hoorde,
Dat waar de rechte wech. Ick acht de kunst van woorden
Onnoodich en onnut, vermits dat sy gelijckt
Een Artzenij, die voor de kracht der Koortsen wijckt.
    Ofschoon u reden my wel an u gunst verbinden,
So kan ick evenwel geen beterschap bevinden,
Door dien mijn quellingh haar so dapper tegenstaat,
Dat sy als machteloos my niet ter harten gaat:
Want siet, sy komt te laat, en dat in sulcker ty’en,
Dat sy smoort onder ’t jock van mijn rampsalich ly’en.
Al wat ghy hebt geseyt, was my, van mijn gedacht,
Voor heen getrouwelijck en grondich angebracht,
Dus heb ick in mijn selfs gaan naarstigh overleggen,
Al wat mijn vrienden op dit stuck souw konnen seggen:
Maar mijn bedenckinge die schelen al te veel
By mijn suyvere jonst en hebben in dit deel
De staat mijns eensaamheyts in’t minste niet verdreven,
Maar ick ben in mijn druck volstandich noch gebleven
En moet gedurich oock volharden in mijn pijn,
Mits die uytkomsten, laas! maar tweederley en zijn:
Dat is: dat ick mijn wensch geluckich moet verwerven
Of dat ick mach gerust en wel te vreden sterven:
En mangelt my het een, ’t a’er sal my wesen soet,
Indien my maar de doot so veel genade doet.
    So ick myn selver haat ter liefden van Angneete,
Dat moetmen geen gebreck, maar gulle heusheyt heeten:
Die haat is eerelijck en dient mijn lieve min,
’k Heb liever dat ick mijn dan haren vyand bin:
Maar ’t sal een dwalingh zijn te loven voor de menschen,
Dat ick mijn selve quaat om haren ’t wil sou wenschen,
Want het stoot tegen een, dat ick meer leet, om haar
Te nut te zijn, dat ick mijn dienstbaerheyden swaar,
Die ick haar schoonheyt heb so nedrich toe gaen wyen,
En dat die slooven om mijn weder te verblyen:
Ofdat den Hemel vent en wisselt gauw en kloeck
Om suchten en gekerm, het hoogst van mijn versoeck.
    Ist dat mijn vrienden haar bedroeven in mijn dingen,
Voorwaar het is mijn leet: ist dat de vremdelingen
Mijn saken vinden vreemt, of niet wel en verstaan,
Men komt niet over een met yder inde waan:
Haar med’lijden is groot, maar niet gegront in reden,
Vermits sy’t noodeloos in dese saak besteden,
Van welcke dat ick haar sla leeren (lockt het mijn)
Eeer langhe meer belust als medooghend’ te zijn:
Want soo mijn sinlijckhe’en gheluckelijck verwinnen,
Soo sal ick zijn verblijdt en eeuwigh haar beminnen,
En soo sy vol van ramp ter slincker zijde slaan,
Ick sal in mijn gheluck gheheel oock zijn voldaan,
Aldus soo sal mijn spoet of mijn ghemoetje rustigh
Een yder die het weet te recht oock maken lustigh:
Siet hier Melimpior, hoe mijn ’t gheluck verbeyt
Met aanghename rust en aardtsche saligheyt:
Nu oordeelt selven ghy of ick ben te beklaghen
Indien ick een van beyd’ in ’t leste mee mach draghen?
   Mijn minne die en is van sulcken grootheydt niet
Als die van Antonius; doch al, ist dat ghy siet
Alleen maar op de ziel, en niet op de ghelocken
Want yeghlijck schepsel is tot sijn wel-lust ghetrocken,
Al scheelen sy in staat, in uyterlijcke pracht,
De harten zijn meest al van een ghelijcke macht.
Ick ben niet als ghesel met Cæsar op-ghekomen
In’t steyg’rend Keyser-rijck van ’t over-machtigh Romen.
Ick heb gheen Leghers groot noch Volck’ren te ghebien.
Ick doe men voor gheen Godt aanbidden noch ontsien.
Ick sie maar op mijn selfs, ’k ben hoogher niet gheneghen,
De Werrelt die en sal gheensins om mijn beweghen.
Ist dat ick leef of sterf, mijn leven en mijn doot
Zijn de ghemeene man doch even veel van noot:
Dese ghelijckenis die waar veel meerder eyghen
Die haar gheneghenthe’en tot hoogheydt stadigh neyghen,
Ghlelijck als desen Heldt en grooten Oorloghs-heer,
Die sich vernoeghen niet met grooter, noch in meer;
’t Is mijn te onghelijck en al te hoogh verheven,
Ick sou (al mocht ick schoon) my daar toe niet begheven.
    Ick weet wel dat ghy my ontmoet ghelijck een vriendt,
Die anders niet en spreeckt als hy van harten miendt,
Dies ick oock uwe jonst en vriendtschap meerder reken
Als die vleyende konst van wel te konnen spreken:
Mijn toeghedane liefd’ die wast vast daagh’lijcx an
In sulcker grooten als ick niet wel segghen kan.
    Wilt u niet in de Min van mijn Angeneete storen,
Want ick heb in mijn hart volkomen naar haar ghesworen.
’k Sal u ghehoorsaam zijn, in als, ghelijck mijn Vooght,
Verheert my als een kindt dat ghy wel over mooght,
En houdt my als een Weesm, dat niet kan onderscheyden
Wat hem is goet of quaat: Ick wil my laten leyden
Van u bescheydenheydt; en wat dat dit besluyt
Dat ben ick voort te vre’en dat ghy sult voeren uyt:
Dan hoe wel dat ich my stell’ onder u vooghdyen
Ghelijck al onbejaart, so soud’ ick mijn verblyen
Indien als ick maar mocht de saken van de min
Regeeren vry en vranck, dat’s na mijn eyghen sin.

Meli. — Hoe mooghdy Kloridon soo sot als onberaden
Beminnen ’t gheen ghy weet u achtbaarheydt te schaden?

Klor. — Wat schade kan ’t my zijn dat ick by haar verkeer,
Die mijn wel-vaart soo wel als ick de haar begheer?

Meli. — Edele Jonghelingh ghy doolt met u vertrouwen,
’t Bevinden sal eer langh u anders doen beschouwen.

Klor. — Lieve Melimpior ten waar ick seker gingh,
Ick bouw’de soo gheen hoop op een onseker dingh.

Meli. — Maar of u Lief haar sin veranderde lichtvaardigh.

Klor. — Soo is haar omme-gangh my dat en meerder waardigh.

Meli. — Ghy oordeelt na u lust en niet na de waardy.

Klor. — Ghy voor-secht onghegrondt een valsche prophecy.

Meli. — Ghy souwtet beter sien ten waar ghy dwaas’lijck minde.

Klor. — Ghy yvert onbedacht. Meli. — En ghy loopt als een blinde,
Arme verblinde mensch! ghy waant noch datje siet
En u ghewisse val die en voorsiedy niet:
Heeft u versochtheydt dit aan and’re niet ervaren?
Verliesdy niet u tijdt en ’t beste van u jaren?
En de ghelegenthe’en van schooner Dochters keur,
Daar by ghebreck van raat de buffels gaan me deur:
Ghelooft my Kloridon, ghy sultet u beklaghen,
Als ghy vol twyfels, out, u schamen sult te vraghen,
Of datje al te kies, te deftigh, of t’eenrints
U houden sult vernoeght met luttel onderwints,
Of datje al te grootsch met jeuchdelycke grillen
(Ghelyck een man van staat) u niet sult moeyen willen.

Klor. — Waarlijck Melimpior, ick prys u jonst en raat
Al vollich ickse niet met leven inder daat.
    Ick weet waar ick op staa, dies houd’ ick my gelaten;
Ick kreun my niet een sier aan ’t malle vollicx praten.
Myn Lief die heeftmen lief, of sy myn schoon noch derft,
Dat sal niet langher zyn als tot haar moeder sterft,
Ick ben daar in gherust; ’t swaarst’ moet het meeste weghen:
Die dinghen die met moeyt’ en kommer zyn verkreghen
Die ghelden alder-meest, en daarmen licht komt an,
Daar scheyt de lichte mensch oock weder licht’lyck van.
’k Heb mijn ghemoedt in dwangh, en dat in sulcker voeghen,
Dat ick in of en an, alleens my kan vernoeghen,
Soo dat ick met voordracht die beyden ben ghetroost;
Myn hart en heeft sich noyt soo raeu verreuckeloost,
Of’t heeft sich matelijck gheuytert in ’t bedroeven,
En middelbaar gheset in lust en vreught te proeven;
Soud’ ick dan aerselings nu leeren achter uyt?

Meli. — Het gaat wel anders, Heer, alsmen somwijls besluyt,
De menschen die hier meest en best van deuchden spreken,
Die leven dickwijls boost in sonden en gebreken.
En die de waerheyt miltst gebruycken met de mont,
Die hebben in ’t gemeen de logen inde gront.
’t Schickt voor een wijs man niet yet grootsch hem te vermeten
Van dingen daar hy niet uyt gissing kan van weten,
Ervarentheyt die leert wel bet in leet of lust.
Betrouwen dat bedrieght, wel seyt een: Weet of rust.
Ick hebber oock gekent die haar seer veel beroemde,
Die nauw’lijcx ’t derdendeel niet dede, dat sy noemde.
Nu wel an Kloridon, ick secht u overluyt,
Angeneeta is verlooft en is Endimyons Bruyt.

Klor. — De Bruyt! de Bruyt! O Goden van hier boven!
Melimpior ghy droomt: wat souw sy haar verloven?
Ten is geen uur gele’en dat ick noch met haar sprack.

Meli. — Sy gaf hem’t ja-woort nu so daatelijcken strack.

Klor. — Wel dats een donderslach waarachtich in mijn ooren.

Meli. — Ick hebt gehoort, dat ick’t van woort tot woort kon hooren.

Klor. — ’t Is dolheyt! hy! ’t is wint, voorwaar ten kan niet zijn.

Meli. — ’t Is inder waarheyt waar. Klor. — O overvalsche schijn
Van vriendschap en van jonst! O overgeven eden,
Versworen duyvelin, had ick u op ghesneden
Die goddeloosen mond, O trouweloose pry!
Wat houtmen dat ick u de hals niet of en sny,
En ruck u uyt de tongh, de tongh die my verleyde,
Misschien van aartsche en eeuwige saligheyde!
    Hemelsche Goden geeft dat dese Bruylofts-feest
Vercieret wert met so menigen boosen geest,
Met so veel eunjers, en rust’loose rasernyen,
Dat al haar vreught gedijt tot een gestadich lyen,
Dat nimmer blyden dach haar met goe morgen groet,
Dat nimmer nacht noch slaep haar groote smart versoet,
Dat nimmer lust noch smaak haar kome van het eten,
Dat nimmer tijd noch stond haar ontrouwe wert vergeten,
Maar dat de wereld dat gedurighlijck besmaalt,
Mijn ongeluck beklaagh en haar valsheyt verhaalt.
Apollo haalt u sus, u Luna vander aarden
En plantse ande lucht na haar luchtige waarden.
Verhoort mijn droef gesmeeck, O hooghste God Jupijn!
Het sal u eere, en de Mannen salich zijn;
Als sy haar lichtheyt sien, so sullen sy de vrouwen
Noch die vergulde Maan in geener wijs vertrouwen.

Meli. — Wel hoe? dat is te slecht voor sulcken wijsen man,
Die hem (gelijck hy seyt) naar alles voegen kan:
Is die gelaatenheyd daer ghy hier juyst te voren
So treffelijck van spraakt, soo op een bof verloren?
So heeftse niet veel gronts ter zielen oyt gevat,
So hebdy maar den schijn van’t uyterlijck gehadt.
Hoe heerlijck heb ick u somwijlen hooren spreken,
Datmen de korselheyd lijdsamelijck most breken
Met goe verdraachlijckheen en temmen so den moed,
Die al sijn hevigheyt doet hollen door ons bloed.
Wat haastigheyt is dit? nu sien ick dat wel seggen
Is yd’le pratery, alsmen’t niet kan beleggen
En bruycken inde noot, en toonen inder daat,
Datmen niet met de mond maar metter harten praat
Van die hoochwaarde deught en kracht van ’t overwinnen
En het bevreden van d’oploop van onse sinnen.
    Waar zijn de lessen die ghy yder altijt geeft,
Wat spaandy u van’t geen dat yder van u heeft
Door uwe Poësy? Ghy hebt te wel geschreven
Om dat so achteloos niet beter te beleven:
Maar dit is schier gemeen, want alsmen’t volckjen siet
Dat seerst van deuchden raast, dat doense selven niet.
    Elck sal in eenigheyt van alleman gescheyden,
Met degelijcken ernst meest de behoorlijckheyden
Der dingen konnen sien: dan is den grammen koel
Den ritschen sneukelaar en heeft dan geen gevoel,
Den dronckert, noch den vraat en volt dan geen bewegen
Tot suyp en slempery (door quade wenst verkregen),
De trotsche grootsche geck de stelt sijn hovaardy
En sijn verwaantheyt bars so lange wel ter sy;
So doet de gierigaert, de luyaart van gelijcken,
Doch kan ter nauwer noot de nijdert hem bekijcken;
Maar so haast dat gedacht verswindelt, fluck geswint
Loopt yder na, dat hy uyt aar of onwenst mint.
Ghy hebt wel voor een wijl u selven wat gebroken,
En vande heyligheyd der deughden schoon gesproken:
Der Goden borgerij heeft u verstand gesien
En vry veel meer gevoeld dan de gemeene li’en:
Die steegh u geest om hoogh en maakten ons daar kaarten,
Net vande Redery, van vande Hemel-vaarten
Der zielen God geleert, dien weesdy ’t vaste land,
Nu lijd de Stier-man selfs hier schip-brueck op het strand:
De minste wind van ramp heeft hem ter neer geslagen,
Die met Atlas gemoed de werreld wat te draghen.
    Wat zijdy doch beswaart? daar ghy noch niet verstaat
Of u ’t verliesen is of vorderlijck of quaat:
Hoe dickwils sal de mensch puursteken blint van sinnen
Syn eygen ziel-verderf op’t alderhoogste minnen,
Tot dat hy door de tijd met wijsheyd vast bevroet,
Dat God hem vry meer heyl (als hy hem wenschten) doet?

Klor. — De scherpheyt van de spijt kan ick niet duldich doogen,
Ick waande dat ick sach, maar laas! ’k en had geen oogen,
Of sy waren stick-siend, of zijn begooglet, noch
Dat ick niet merck noch sie dat tastelijck bedroch:
De grootheyt van mijn smart en d’ongewapentheden
Op die veranderingh, die waren’t die my deden
So heftigh buld’ren uyt: Een slach daarmen op let,
Of die ons voors-hants komt, daer tegen is verset:
Maar die ons onverwacht de leden komt verdrucken,
Daar is verschut en scherm en al de kunst anstucken:
So gatet oock met my. Melim. — Maar dat is al geschiet,
De menschelijcke macht kan dat herroepen niet.
Doch wilt ghy nu het pat der ware deughd betreden
So geeft u in’t geley van alde al-wijse Reden:
De sneechste dochter koen des alderhoogsten Gods,
En neemt ter luchter-hand Hercules met sijn knods.
Wat arbeyd, wat gevaar, wat pijnlijckheyt der wegen
Kan so een ziel verlieft op Gode doch staan tegen?
De steyle heuvels hart, de ongestrafte baan,
Die valt in ’t eerste wel wat moeyelijck te gaan:
Dan doch een groot gemoed, vol goddelijke lusten,
Sal niet voor sijn besteck der eeren-kerricks rusten,
Daar hem de witte deught wel statelijck verbeyd,
En kroont hem met een krans van blyde saligheyd;
Dit is de beste wech die yemand mach bewand’len,
’t Lust my met u allen hier binnen wat te hand’len,
Geeft u doch wat te vreen en neemt doch wat verdrach,
Haar snootheyd en u wraak sal komen anden dach.

Eynde van het tweede deel.