Bredero/Antwoort op Jacob Barthout Feris Soons brief

Uit Wikisource

ANTWOORT OP JACOB BARTHOUT FERIS SOONS BRIEF.

Ghy negen-zangsters kloeck, op Helicon geseten,
Havent mijn ruw verstant en suyvert mijn geweten
Van oordeel vals of blindt, stier in myn plompe pen
U redelijcke rijm met ware kennis en
Schrandert mijn doffe gheest; want sonder u verlichten
Soo droomt de krancke kunst, soo raaskalt al het dichten
ô Jacob Bar-houts zoon! ghy kloecke minnaer bist:
Mijn waalbaer weeck vernuft dat redeneert en twist
Of ick mijn simpel werck voor uwe sneege sinnen
Sal toonen ofte niet. Ick schreum schier te beginnen
Doch uwe vrundschap n u Broederlijcke Brief
sijn my so aengenaem, so wellekom, so lief,
Dat ick mijn willigh troost ’t berispen en het schelden
Van Midas slim en slecht: volmaeckt werck vindtmen selden.
Is qualijck hier van my geschreven of geseyt,
Verschoont dat, vriend, met uw wyse bescheydenheyt.

    Ghy, die in ’t heyligh’ Choor der spitse Negelingen
U vaersen op de maet so sinnelijck kunt singen,
Dat mijn versufte ziel, als zy u letters las,
In twijffel trock of ick hier ofte elders was;
Maer doen my wat bequam in haer gestalt en wesen,
Doen teegh ick met een smaeck aen ’t mommelen, aen ’t lesen:
Ick sagh, ick weder sach, ick merckten uwe kunst,
U wijsheyt, u verstandt, maer boven al u gunst!
O wel-begaefde Held! wat Goddelijcke krachten
Stort die al wijse God in sterff’lijcke gedachten!
O glory van Schiedam, op Camers wijd vermaert!
Mijn tong en laapten noyt de Bron van ’t vlugge paerd:
So ghy dan fael-greep ziet, of is hier yets vergheten,
Garbrande, denckt en heeft niet beters dan gheweten,
Hy doet al wat hy kan, syn sinnen syn te aertsch!
Jacobe, u gedacht dat stijght vast Hemel-waerts
Door wind en wolcken heen, door dicke duysternissen;
Ghy treedt en meet, ja weet ’t geen and’re nauw’lijcx gissen.
ô Hoogh verlichte man! voor u geswinde gheest
Was ick omsichtigh en so wonderlijck bevreest,
Dat ick mijn snelle handt te rugh heb moeten trecken,
Uyt angste dat ghy sout met mijn gedichten gecken
Ick dingh noch geer geen schand, hebb’ oock geen eer gesocht,
Maer ’t geen my kundigh was, dat heb ick voort gebrocht.
Al hebdy in u brief my veel te veel gepresen,
Geen roem-sucht noch hovaard en en is my verresen:
Wie hier uyt lust of nijt sijn naesten prijst of laackt,
Die wort van and’ren weel heel leelijck uyt gemaackt
Goet rondsche waarheyt geeft veel meerder nut en voordeel,
Den schalcken wort verschalckt van sijn schalckhaftigh oordeel,
Wanneer der dinghen schick val anders dan hy waant:
Hy meynt hy mompt de luy, maar wat ist? sy verstaan’t,
En vlieden voor den drogh, gelijck de oude snoecken
Het lecker lock-aas laet uyt vrees’ der angel-hoecken.
Dus heeft de werelt oock haar aansicht geblancket:
Voorsinnigh is de man, die op haer staert-sleep let,
Dien sal de valsche vrucht niet lusten af te snoepen.
Jacobe, goede nacht, mijn eygen saecken roepen
My tot de schilder-kunst en die tot soet gewin.
De rymery brengt lust en wat hooft kennis in,
Maer ware wetenschap moetmen van Gode leeren.
Mijn hart is, laas! verrockt: wil Godt, hy kan ’t verkeeren.
Voorts weet ick waarde vrundt niet wat ick schryven sal:
Mijn leven, staat en doen, dat weet ghy mooghlijck al;
Dat ick de Princen vaan hier loffelijck mach voeren,
Dat weet ghy in u brief wel kunstigh aen te roeren
En wenscht my dies geluck, des weet u danck mijn hart.
Ick wensch u, dat ghy haest oock blyde Bruygom wart.
Ick wensch u Suster ook so veel heyls te beleven,
In dese nieuwe staet, als Godt haer wel kan geven.
God spaer u Ouders langh welvarend en gesont:
Dit wensch ick u en my uyt gantsche zielen grondt.
Hier mede, vrient, vaert wel! ick weet niet meer te schryven,
Als dat ick hoop u vrund van eeuw tot eeuw te blyven.



Geschreven by uwen goetwillighe en toeghedane

G. A. BREDERO'

’t Kan verkeeren.

In midd’ somer Anno 1613.