Bredero/De Amstelredammer Oude Camer
DE AMSTELREDAMMER OUDE CAMER.
DEN EGELLENTIER IN LIEFD’ BLOEYENDE, VREDE, VRIENTSCHAP, GHELUCK EN EEUWIGH WELVAREN.
Na dien ick, Eerwaardighe Mede-borghers, hebbe vermerckt, dat eenighe van uwe Camer-broeders over eenighe Jaren doende waren de Nederlandsche-spraack te verrijcken en te eyghenen, die door het inne-breecken der uyt-heemscher taelen het verarmt en verbastert scheen, so dat wy ons eygen moeders-tael (die doch na ’t seggen van Becanus een taelwonder is), selfs haar eyghentschap niet en wisten, noch haar Rijckdom niet en kende, maar huysmorsten en lorsten, met behulp der vreemder tonghen. Dese schandelijcke kancker heeft so seer inghegeten, dat menich waenden dat dese wonden ongeneeslijck ware: oversulcx syn eenige van u voornaemste van u Cameristen, als voornamelijck Henderyck Spieghel, Gedeon Fallet saliger en Roemer Visscher, beweecht met kloeck-sinnighe yver, dese Noode-loose Pracherye eens af te schaffen en de Troggelsack met al de Beedel-brocken een na Vranckeryck (ofte elders daer sy armer van schoone woorden als wy syn) te senden, ghelijck als sy lieden claarlijck bewesen in de Neder-duytsche Reden-kavelingh en Neerlantsche Spellingh, en meer andere goede boecken, waer inne onse Rijckdom ten vollen blijckt, als inde Eeren-ampteren van Cicero en het stichtelijck boeck van de Wel-levenskunst, mitsgaders in het troostelijck boecxken van Boëthius, by Dierryck Volkaartsoon Kooren-hart saligher den ghemeenen Duytschen in klaar duytelijck Duytsch verduytscht; tzedert des heerelijcke gront-legghers hebben de Taal-cundige Neder-landers mannelijck opghetimmert haar voorghenomen werck. In sulcker voegen, datse nu geen taelen, spraecken noch Tongen hebben te wijcken. Dit mogen alle Lief-hebbers der Vader-lantsche Taal u, mijn Lantsluyden, met aller billicheyt danck weten. Doch so daar yets zou moghen aen ontbreecken, sal den gheleerden en seer kunstighe Steven Stevyn om het gemeen beste gaarne volmaacken: Het waer doch te jammeren, dat een so spits-sinnighe volck, dat alle andere volckeren in ’t spreecken can na bootsen, haar eygen Rijcke Taal so reuckelóós souden verwaarlóósen. ’t Is doch een geckelijcke zaeck van eenige opgeblasen, verwaande sotten, die haer rede-neeringh soecken te vercieren met Latijnsche, Fransche, Spaensche ofte Italiaensch tarmen, recht ofte eenighe bevalllicheyt inbrachte, het welcke by de Recht-sinnighe recht anders verstaen wert. Lust yemants sijn wetenschap te bewijsen, die toontet in een onghevalschte, suyvere Taal: niet als dese Nederlantsch Pappegayen, die veeltijts niet en weten wat sy rabblen, als sy haer ghestolen of met groote moeyten aenghewende woorden spreken. Even als eertijts een seecker Brabantsch Wijn-verlater dede, die ’telckens (als hij de milde Wijn met sijn leckere tongh door sijn botter-tanden spood) sprack: par Dieu il est bon. Waar over een goet Heer, hem dit menichmaal hoorende verhalen, (hem berispende) vraechde, of hy wel wist, wat hy seyde, als hy zoo sprack? Neen ick (seyden hy): dan de Fransche segghen so als sy haar wijen proeven. Waer op den ander antwóórden: ghy vloeckt by den Hoochste, dat dese Wyn goedt is. Vergeeftet my, Heere (seyden hy) ick heb uyt onwetentheydt met mijn ghebreck gepronckt: ick sal naer dese niet meer so lichtvaerdich sweeren. En duysent diergelijcke dinghen hoortmen daeghlijcx onder de eerlijcke Cooplieden, onder de naam-rechts-geleerde, doch oock insonderheyt in sommighe broetsche taal-mannen of goed dunckende Voorspraaken, oock in jonge Doctoren, die haer eyghen bral-woorden in haer moeders spraack niet weten te verduytschen. Daerse nochtans soo overvloedich in onse taal te vinden sijn: maer de brood-droncken luyicheydt is vervaart voor den arebeyt, om die te soecken: daerom behelpense haar met het ghereetste. O vreemde Hovaardy! die ons eyghen Lantingeboren een Revelduytsch, een krom-tongh en een Koeter-waal maackt! O ghy Nederlanders! waackt op, scheurt u betooverde oogen open, aenschouwt u eygen blindheyt, laat niet langher dese onwetende duysterheyt u helder gesicht benevele: jaacht dese hoochmoedighe vreemdelingh, die hier dus langh de meester gemaackt heeft, onwaardich wederom naar huys, en haalt met Eerbiedicheyt u verjaachde en schier ontmunte eygenaar in, gelijck als onse oude Cameristen met groote (doch willighe) moeyten hebben gepoocht, voor het welcke ick tot erkentenis van dese weldaat, &c.