Naar inhoud springen

Bredero/De God, de Bruylofts-God

Uit Wikisource

BRUYLOFTS-DICHT.
TER EEREN PIETER BENOYT EN ANNA DE MAREES.

De God, de Bruylofts-God, niet De Poëtsche Hymen,
Aenroep ick met gesmeeck, dat hy my leere rymen
De dingen diemen mach en diemen kan verstaen,
Die boven het vernuft der menschen niet en gaen.
U meen ick groote God! by wiens al-wyse Godheyt
Het menschelijcke breyn niet is dan pure zotheyt,
U meen ick groote God! die alle wesen sach
Wanneer ’t noch in een klomp en sonder wesen lach,
U meen ick groote Gdo! die nae u welbehagen
De wereld en den Al gemaeckt hebt in ses dagen,
Die met u wijsheyt hebt voorsichtelijck voorsien,
Dat sonder orden hier geen goed en kan geschien,
Die in het Paradijs de Goddelijcke wetten
Des houwelijcken stants voordachtigh inne setten.
Wet-gever vande Echt! ghy Vader vande Trouw,
Ghy die de zielen smelt in een van man en vrouw,
Kleynst selven mijn verstant, en doet my so wel dichten
Dat ick een ander mach verheugen ende stichten.
    Wat waant ghy Bruydegom, dat ghy door u besluyt
Dees dingen hebt gebrocht also geluckigh uyt?
So dooldy al te seer. Al ’t goedt dat wy beleven
Dat wert ons door Gods kracht van boven in gegeven:
Daar komtet ons van daan, dies sy hem lof en eer,
De neyging tot u Lief die quam u vanden Heer
Des hoogen Hemelrijx, die ons sinn’lijckheyden
Na zijnen wille weet bequamelijck te leyden
En voertse door zijn macht tot sulcken goeden endt
Als zijn goedigheyt voor ’t salighste bekent.
De Liefde dit u borst so menighmaal deed’ blaken
Om met gewenschte lust by u Joffrouw te raken,
Die quam niet door u selfs, maar door het wel beleyt
Des eeuw’gen Opper-Voogds wijse voorsienigheydt.
O Goddelijcke kracht! die d’alderbeste sinnen
En zielen dwingt en dringt zijn Egae te beminnen!
O wonderlijcke toch des herten! hoe beroert
Hebt ghy den Bruydegom vaack van zijn selfs vervoert?
En scheen meer in zijn Bruydt als in zijn selfs te leven,
Hoe dickwils heb ick u sien spreken inde geest,
Mijn waarde Anna Lief! ick Ben noyt so geweest,
Gelijcken als ick ben, ick ben ick weet niet hoe!
Ick weet niet hoe ick leef, noch wat ick denck of doe.
Als ick my vind alleen, soo dwarlen mijn gedachten
En als ick by u ben soo voel ick mijn verkrachten
Van onbegrijp’lijck goed, ick weet niet wat my schort.
Maar dese hevicheyt die wert ons ingestort,
Want onse zieltjens die dus snacken nae den ander,
Die zijn in eeuwicheyt vereenight an malkander
En als sy ellick aer nu inden vleesche sien,
Soo moeten sy haer dienst goet-gunstich aane bien,
Vernieuwende de jonst die soo langh scheen verloren,
Die haer beginsel nam al eer sy zijn geboren.
Bewegelijcke treck, verborgen in ’t gemoet
En die hem openbaert ten aensicht in het bloet,
Met tockelingh in ’t hert, met kort en hallif breken
Van reden, diemen waent en niet geheel kan spreken.
Met suchten ondermenght, met sinnen gantsch verstroyt,
Dat weet ghy selven best, Heer Bruydegom Benoyt
En ghy oock waerde Bruyd, door ’t sonderlingh bewegen
Der zielen wel vereent, die als sy kennis kregen
Verliefden op melkaer, met stomme t’samen-spraeck,
Met woorden sonder klanck. ’t Is wel een vreemde saeck:
Wanneer als ons de mont door schaemte wert geloken
Soo werter inden geest in ’t heymelijck gesproken.
De Tael-man van ons hert en van ons sinlijckheyt,
Sijn meeningh met het oogh en met gedachten seyt.
O goedige Natuur! o Schepper aller dingen!
Hoe weet ghy s’menschen doen na u besteck te dringen?
De Bruydegom die soo veel landen heeft gesien
En die gehandelt heeft met soo veel vrome lien,
Die moest hier t’Amsterdam zijn waerde Anna trouwen,
Die hem den Hemel heeft gejont en uytgehouwen
De vaderlijcke Stad, noch trecken van het bloet
En hebben soo geen kracht als ghy, o Dochter! doet,
Die met een soet gesicht u Bruydgoms hert kond winnen
En met u kloecke Geest vermeesteren zijn sinnen;
Wanneer u lieve mond haer Lipjes open doet,
Een kusjen acht hy meer al des Werelds goet.
Nu is de blijde tijd, o Bruydegom gekomen,
Siet daer de brave Bruyt, van deughden uytgenomen,
Die met de goude kroon van hare kuysheyt bralt,
Siet daer de gene die u ziele wel bevalt.
Sy sit vast en bedenckt, met hoe veel soeticheden
Sy u vergelden sal in alle Eerbaerheden
De jonst die ghy haer draeght, gaet aen, gaet t’samen voort,
En schickt u nae de tijd gelijck als dat behoort.
’t Is lang genoegh gewacht, geweygert en onschuldicht,
Gaet, vollicht Godes woort: Wast en vermenighfuldicht.
God geeft dat ghy na wensch u tijd passeren meucht
En aen kinders niet en siet dan alle vreucht
En dat ghy Liefd en Vre mecht hebben al u leven,
Met al het wenschbaer goed dat God de Heer kan geven:
Dit wenschen wy al t’saem met een blije geest:
En singen tot getuygh dit Lietje vande Feest: