Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Tweede deel

Uit Wikisource
< Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Eerste deel Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Tweede deel Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Derde deel >


TWEEDE DEEL <poem> Jerolimo en Robbeknol.

Robbe. — Tis hier oock gien deech: ken weter gien huys te houwen, Want hier is hongher ebacken en dorst ebrouwen.

Jero. — Bay, woor sayde gay, dagge me niet en kuyst Mayn mantel en wambays? Sach, zaijnso bepluyst. Kom hier en sieget eens, gay moetme voorts wat keeren: En hebdy geen borstel? Robbe. — En hebdy gien swijns veeren? Daar isser gien in huys. Jero. — Maar wat est daghe al secht?

Robbe. — Ick seg niemendal, heer. Jero. — Schickt my de lobbe recht, En krijcht my mijn bonnet met den royen plumagie, En mayn stekade: gaat voort, haalt water, pagie, Met een suyv’re dwaal, en het vergult lampet.

Robbe. — Wat rijdme de vent? Hy weet wel dat hy niet en het Dan een gebroken pot. Jero. — Maar wat roert ghy de snater?

Robbe. — Siet joncker, ick heb hier de hant-doeck en het water: Ghelieft u oock yet meer? Jero. — Ten komt mayn niet te pas Te antwoorden asse kick ansicht of handen was: Gay sult na mayn mont zien, en hooren na maijn hemmen. Haalt maijn yvoren kam, ick moet maijn hoot wa kemmen.

Robbe. — Hey, dat isser ientje! Soo mijn ooghen wis zien, So isset uyt de start van ien schelle-vis bien.

Jero. — Wat saydy een drol een: hoe stan nu mayn locken?

Robbe. — Sy krullen as een wijngert, seecker sonder jocken.

Jero. — Wat dunckt u van mijn hayr, en ist niet schoon en blont?

Robbe. — Ghelijck een Engels knijn, het wert al moytjens bont.

Jero. — Hoe staet mayn de bonet, en dese jente vaertjens?

Robbe. — Joncker, jou hoetje staet wel netjens op drie haertjens, ’t Is dubbelt ondieft. Jero. — Hoe past my dese kraach? En staets my al wel? Robbe. — Joncker, is dat een vraegh: En sou jou goet niet fray, niet wel en aerdigh passen? Jou moer hetter jou lijf van joncx na laten wassen.

Jero. — O Robbeknol, dach gewaer, dat is so excellent, ’t Is vanden ouwen Wolf. Robbe. — Ick heb hem noyt ghekent.

Jero. — Ick weet geen gelt so lief, daer ick het voor sou geven, Want meester Tomis noyt soo goet moockten zayn leven: Sie daer hoe daget gruys daer af stuyft dick en vol: ’k Wed’: ick hou overmidts daar mee een saack met wol.

Robbe. — En ick een roggen-broot met dese beene tanden: Al wast van twaelf pont, ick brochtet heel ter schanden.

Jero. — O ’t is een goet stuck wercks, maer hoe? ’t Steeckt door de schay.

Robbe. — Dats ops’en hovelings, een edelman staet dat fray.

Jero. — Rob’knol, ick gae eens uyt tot ons pastoor en koster: Wat missick, paysse kick, mayn houten paternoster?

Robbe. — Daer gaet den armen bloet wel fier en moedich uyt: Dats ops’en genevoys, nou, moytjens as de bruyt.

Jero. — Wel Robbert, maecktet bedt: het huys wart ou bevolen: Haelt wooter, sie wel toe, da ons nie wart ghestolen: Soo g’uyt gaet, sluyt de poort, en lecht de sleutel dan Op dese richel, op dat ick incomen can: En slaget ’t eeten gay, dat ’t geen ratten verderven.

Robbe. — Quammer een muys in huys, hy sou van honger sterven. Hoe groots treedt hy daer heen, hoe aertich op zijn pas: Soumen niet seggen dat het zelfs zijn hoocheyt was, Of ymant van zijn raet, so trotsch is hy van wesen? Heer, daer ghy send’ de sieckt, daer stierdy oock ’t genesen. Die dees mijn heerschap sach so kloeck en wacker gaen, En sou hy niet vermoen, hy had’ een t’sech gedaen Die hups en lustich was? Maer wie soudt connen weten, Dat gist’ren, noch van daech, hy niet en heeft ghegheten Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst, In plaeets van een tresoor, wel gruysich en bemorst? O Godt, u wercken zijn van wonderbaer vermoghen: Wie sou niet met die schijn van welstant zijn bedroghen? De jongman komter an, treet gelijck een prins Die genich dinck gebreckt, maer die ’t gaet na zijn wins: Hy is wel uytghedost en comt hier an brageeren, Al had’ hy duysent pont om jaerlijcks te verteeren: Wie sou eens dencken dat zijn bulster of zijn bedt Geen daelder waert en is, met alles wat hy het? Wie sou eens dencken dat hy smorghens kan ghedooghen Zijn handen, aensicht, aen een vuyle slet te drooghen? Ach, dit denckt niemant niet! Maer ghy weet Heer, met mijn, Hoe veel dat hem gelijck in dese werelt zijn, Die meer om yd’le eer en pronckerye lyden, Als om u heyl’ge wil. O recht vermaledyde En lichte glory van een sulcken sot ghemoet, Dat ziel en lijf veeltijdts hier bankrottieren doet. Wel, hoe ben ick soo veer mit mijn ghedacht ghekomen? Voorseecker was ick daer gheweldich op ghenomen. Nu ick wil binnen gaen en sluyten ’t deurtjen toe, Want ’t is voor al het best, dat ick mijn werck of doe.

De twee Snollen. Trijn Jans en bleecke An. Neen bygut, Trijn, dat waren nobele baassen! O, se kannen een kan lustich werpen door de glasen, En vangense buyten’shuys. De jonckste was een lanst! Gants lyden, ick heb mijn buyck nu iens vol edanst: Waerachtich, ’t was een geest, by men sy, ganswongde, Ick haet de drooch-nappen, die gierighe hongden, En ick prijs werentich een rijcke milde pol: Ick segh noch: o de kencht ken omgaen met een snol! Maer Annetjen, segtmen iens, wat isser wel op eloopen?

An. — Een moye Spaense mat: daer wil ick wat moys om koopen, Eert deur de ving’ren druyp, is dat niet best, Tryn Jans? Heer, ick heb sulcken sin in klickers op zijn Frans: Ick woprder schier wilt om, als ickse maer hoor kraacken: Ick seghje dat se souweme wel gaende maacken. Maer Trijntje, wat kreegh ghy? Trijn. — Een halve pistelet. Ick heb nou lestent wat goets, wat snuyterings, verset: Daer is mijn lommertceel: leest: hoe veel moeter wesen?

An. — Wat karackters zijn dit? De duyvel mocht dat lesen, Een kruysje, een krulletje, een streepje: par giert, Dits Nickers-gheleertheyt, door Heyntjeman versiert.

Trijn. — ’t Is my alleens hoet is, as ick an’t mijn kan raecken: Dat doen zy slechts om dat het niemant na sou maecken. Ay-lieve, gaet eens mee, hier inde veruwery, Tot pockdalige Neel, ’t is doch hier dichte by. Wel, hoe schoorvoetje dus! Ghy moet noch niet verdwalen: Dit wijfje sal voor mijn eens met een snap gaan halen Mijn schort-haack, in mijn schort, mijn schorteldoeck, mijn huyck: En set iens watten slort heb ick hier vuer mijn buyck: Ick spu dat icket sie, ’t is vol stoppen en lappen. En siet: ick sel terwijl een vaentje laten tappen. Maar hoe stoeyde ghy so met sulcken groot ghewelt?

An. — Dat loof ick wel: de vent en wod eerst niet van ghelt: Hy loofden my een jack, twee rocken en een vliegher. Specy in manum (seud’ick) God is geen bedrieger. Ick sal’t gheven, seyd’hy, so waar als ick hier stae. Die zijn gelt te voren gheeft, seyd’hy, die mint op genae. Doen seud’ic: soo veel te loven en niet te geven, Dat doet, borsje, de malle luy in vreuchden leven. Dat gat en boordje niet, seyd’ick, soo jongman fijn: Ick ken soo wel een boef, als al de boeven mijn. En met soo sloech hy munt. Ick sou niet kunnen spreken, Of hy, of ick, of wie dat eerst opsloech de deken, Maar immers weet ick wel: as ick hem sach so net, So docht ick datter quam een enghel in mijn bet. Jero. uyt.

Hola, hier komt een man die ’t schijnt dat vry wat drock het. Swijcht! Goeden dach signeur, weetje oock wat de klock het?

Jero. — De klock, herteken lief, die is ontrent den tien. Maar s’jasus, wa ghluck, maar enghelijcke lien, Maar beeldekens van gout, met goeyen salutacij Kus ick de handekens van ou beleefde gracy! Kee hertekens, woor heen dus sonder serviteur?

Trijn. — Wy wandelen met vermaeck by desen rijvier, monseur.

Jero. — Triumphante vroukens, met eer en deucht bepaerelt, Die met ou oogskens dwingt de grootste vande waerelt, U alderminste slaaf die gay weet op der aart, Die wenst ou al het gheen de gay denckt en begaart. Ick bid ou majesteyt haar so laach te verneeren, Dat ick een letsken mocht met ou wat pourmaneeren.

An. — Dees bede niet alleen sy gheconsenteert, Maar wy houden daar toe ons grootelijcks vereert, Soo wel door u persoon, als door u reverencij.

Jero. — Goddinnekens, ghy verwint in schoonheyt en scienty De wijse Pallas, en de suyv’re Diaan, De blonde Venus, en de dochter vande Swaan, De Spartsche coningin, die ’t hoochmoedige Troyen Ten bloet en brande brocht, en ’t Griecksche leger doyen O monarchale vrouw! Da ou dien Phoebus sach, Dat groote licht en sou niet stralen desen dach: Hy soude sayn karos en paarden laten rusten, Om te gaudeeren en godderen in zijn lusten.

Trijn. — Met oorlof mijn Heer, ick kan u niet verstaen: Ghy spreeckt als een Portegijs, of als een Italiaen: Ghy loopt ons veel te hooch met u poeetiseeren.

Jero. — Provinciale maecht, hoe kundy discoureren. Ghelijckals den Parnas’ van henste-woter spuyt, So vloeyen van u tongh de schoone woorden uyt. De Mussen hebben u in plets van moeyers speenen Ghevoeyert en ghesoocht met goeyen hippocrene. Wat kout ick, sotte-bol? De goyen kleen en groot Die houden hun paleys int midsen van u hoot. Sy singhen daer musijck in u retorikale sinnen, O ghy Bataviersche Marcurialistinnen! Semers ghelieverkens, ick beeld my woorlijck in Dat ick by menschen niet, maer da ’k by Nymphen bin, Die inde silv’re vloet des Amstels dickwils bayen, En dagge op het lant hier somtijts komt vermayen. ’t Sichtens dat ick ou sach, Heliconninnekens blijt, Kreegh ick vermoeyen daghe Jupijns susters zijt. Devine dochterkens! Hertekens! Heder tsegen, Het geen ick admireer? Och lief, ick denck wel negen! Princeskens of ge wa saat, en songt ons wat fraas.

An. — Joncker, hebje wat nieuws, geeftet my, eelen baas.

Trijn. — Ick selje weer wat soets ter gheleghender tijt vereeren.

Jero. — Een baysloopen juffrouw, dat sode kick wel begeeren.

Trijn. — Dats u ongheweyghert, een vuyst in u oogh!

Jero. — ’k He daer een nieuw lieken, maer’t is my wat te hooch.

An. — Ey-lieve, laet eens sien, of wyer wijs op vonden.

Jero. — En breecks niet, want’t is my vanden hertoch gesonden: Wast gheen raar dinghen, lief, hy hads my niet gestiert.

Trijn. — Ick hoor wel datje met gheen slechte luy verkiert: Mijn joncker, set u neer, ey, latet mijn eens kijcken. Sy singen: Betteken voer na Maerye-mont.

Trijn, An, Jerolimo, Robbeknol.

Robbe. — Mijn bet dat is ghemaeckt, nu mach ick eens gaen strijcken Nae ’t Raempoortjens-steyger, en vullen dese pot Met klaer water. Hoe nou? Wel, wordje nu niet sot, Ja wel, beschijtje niet? Mijn joncker by twee snollen! maer toch, mijn lieve man, lust jou noch wat te krollen? Ick sie mijn ooghen uyt! Ick prijsje! Soo, mijn vaer, Wat gater voor de ruymt, so twietjens voor een paer?

Jero. — Joffrouw, ist niet schoon? Zijn hoocheyts hovelinghen Die worden wilt en broets, als sy da lieken singhen. d’Infante singhtet selfs: de vrouwen van hoor staat Die schreeuwent door het hof, en krytent over straat.

An. — Maar joncker, watje seght! Jero. — De wichters van dry jaren Die t’gilpent elcken een. Trijn. — Ja, watte vreemde maren.

Jero. — De guyts en lackerkens die leerern dat veel eer Als haar pater noster, of yet goets van ons Heer.

Robbe. — Wat of de geck al praat? An. — Mijn heer, wille wy rysen?

Jero. — O joffrou, wildy my een courtesy bewijsen, So laet u slaave toe dat hy u eensjens kust.

Trijn. — Nou, joncker, niet te stout, ay lieve, houtje rust.

Robbe. — Ick lachme an me eyndt, hoe nou toe, joncker pover? Hem komt me as de luy een kermis-vreuchjen over.

Jero. — Ick bids u, laat my eens: ist meug’laijck, latet zijn.

An. — Komt joncker, laat ons gaan, en leyt ons inde wijn, Hier op de Klieveniers, daar gaan de nob’le baasen.

Jero. — Ick he de moeyten niet, ick moet te noenent raasen, ’t Gaet na den twelven toe, ick moet zijn op de bots, Om mayn trafeycken en besoingen, par fors.

Trijn. — Wel joncker, schenckt ons dan een halif stuck van achten: Wy sullen waar ghy wilt binnen of buyten wachten.

Jero. — Men siel’ken weet gheen raat, een rijck man die het heet! Juffrouw, ’k he gheen tijdt: oock wil ick dagge weet Da meyn de coningh selfs heet generoos gheschreven, Dat hy my heet het ampt van zijn koetsier ghegheven: Dats een superbe last, gentiel en magnifijck: Dies schouw ’k tavarens viel, want ’t is te mikanijck Voor liens van staat, als kick, zemers de glorioosen: Die moockt hem niet ghemayn met masens en vuylnoosen, En sulcke ghepuffel: een man van authoriteyt Die vuyght sich steets by volck van zijnder qualiteyt. Hierom joffrouw, dunckt my, so ben ick excusabel: Ten insicht van mayn staat en ist niet honorabel, Want liens die in haar eer en reputacy staan, Die moeten by gheen wijn noch lichte nacy gaan. Behalvem dat dees twee des menschen welvaart krincken, So raecktmen uyt ’t credijt voor vrouwen en door drincken. Gracyose vroukens, mayn tijt die is voor by: Ie vo bassa la man de vostre signory.

Robbe. — Trouwe Luyckes he kent! Wel miester, jy hebt grepen: De hoeren nyghen, houwt, jy sult jou hembde slepen: Siet hoe dat hy sijn kap gheslinghert en ghesmeten het.

Jero. — Ick kus de vloy, juffrouww, die op u hont gheseten het.

Trijn. — Gaat heen, ghy grootsche geck. An. — Gaet heen, jy kalen neet. Kon ghy hem wel verstaen? Trijn. — half. An. — En ick niet en beet: Ick docht eerst dat ons Godt een groot kadet verleenden.

Robbe. — Deur gaet mijn heerschip treen: hy wast niet die sy meenden, De veughel was te schraal: ay siet, de swanen sien Na yemant van heur volck, en juyst en komter gien. Nou ick mach gaan na huys, en schickent daar te deghen. Maer holla, ick en heb gheen water noch ghekreghen.

An ende Trijn.

An. — Ygut Trijntje, het scheen dat hy u wel bevil.

Trijn. — Die hongs-klinck, wat? Hy mocht dat ick niet seggen en wil. Wat sou die gatvinck doen? Hem schorten maer een praatjen. Die lansknecht van te nacht, dat was een ander maatjen. Maer Annetje, hebje lang gheweest in’t groote gilt?

An. — Ja, al van mijn vierthien jaar zoo raeckten ick op ’t wilt. Ick woonde buytens-huys, en daar ick quam te woonen, Daar stoeyden ick altijts met de knechtjens, met de sonen. Ghy weet wel hoe ’het dan gaet, daermen soo stormt en malt, Dat het kort-hielde volck licht after over valt. Hoort hier, ick selt jou vertellen metten korsten. Mijn miesters ouwste seun die tasten staach mijn borsten: Ick weerde mijn niet seer, ick lietet hem al doen, Want siet, hy hadme lief, en ick was oock zoo groen Dat ick hem tockelde as hy mijn niet anraackte. ’tGhebuerden soo ick eens zijn bedde wat vermaeckte: Hy greep mijn in zijn arm, en smeet my op het bet. Ick kantje niet kallen, wat hadd’ de knecht een pret Eer hy quam tot zijn wil! O mijn! hy kon so prachen.

Trijn. — Kreetje niet? An. — Kryten? Wat? Ick barste schier van lachen: Het gingmen anmen hert. Ja wel, het was so soet. Hy koftme alle ding: een sulv’re vingher-hoet, Een sleutelreecx, een tas, een paar engelse messen, Met een moye nuwe huyck: ’t goetje was van sessen. Ick streeffden assen vos, in mijn beste gheweyt: Ick gheleeck sondaechs meer de dochter dan de meyt. Maar ’t schijnt wel: gheen geluck en mach hier langhe duuren, Wangt een labbighe hoop van afgunstighe buuren, Die ginghen by mijn vrouw, die simpel was en selcht, En seyden: siet wel toe, de waghen gaet niet recht: Jou mayt gaat dus verweent, ’t is van haar niet ghekomen: Jou man gheeft heur dit goet, of sy heeftet ghenomen. past op jou ghelt en la. Mijn vrouw sie streetmen an Als dat ick my verliep met haar ghetrouwd man, Het welcke ick ontswoer by ziel, by sancte, by leven, Soo lang tot dat zijt haar ten lesten heeft ontgheven: Maar niet te min zoo bleef ’t gegriffijt in haar zin. Want wien de jalousy ter herten eens laat in, Daar sal sy haar een plaets in eeuwicheyt behouwen, In’t man-volck niet so seer als in jelourse vrouwen. Mijn vrouw’ die gingme na, in huys en op de straat. Hoort hier, wat gaan sy doen? Sy scheeren daar een raat, Waar door de bommel most eens endeling uytbreken, Want s’hebben een haar nicht by mijn vertreck versteken. Des nachts, na mijn ghewoont, soo ben ick opghestaan En by mijn vryer voort gherust te bed ghegaan. De nicht quam uyt haar hol, en heeft een kaars ontsteken, En is mijn proper na van liever lee ghestreken. Maar doese boven quam, daar vant sy’t lieve paar In alle vrien’lijckheyt gheleghen by men kaar. De moer gaf mijn men sack, ick mostmen goetje nemen En gan ten huyse uyt: hem stuerdense na Bremen. Zoo quam ick by de luy: wat sal ickje meer seggen? Maar hoe quam jyer toe? Trijn. — Maar hoort, ick seltje segghen. Ick diende inden Nes in een huys wel vijf jaar, En samelde mijn ghelt en goetje wel te gaar. Ick won een groote huur, en ick kreegh veel gheschencken Van breng-loon, van verval, meer alsmen wel sou dencken. Ick schraapten zoo te hoop, want siet ick hielt te raat, Soo dat ick koft en kreegh al wat dat vroech opstaat. Daer na soo docht ick eens een kamertje te huuren, En gane by de buurt uyt wassen en uyt schuuren. Soo ick docht, so dee ick: ick was de weelde moe. Ick seyde mijn huur op: mijn vrouw’ die sach bril toe: Zy vraaghde mijn de schort, en of ick meer wou winnen, En of ick was verlooft, oft wat ick sou beginnen. Ten lesten, ’t quam’er uyt dat ick op mijn selven wouw. En siet, des s’meys daar an, zoo toogh ick van mijn vrouw. Ick ging mitme speulnoot buyten inde Kathuysers, Daar quam een knecht by ons, een vande jonghe vuysers, Een seun vande Zeedijck: ouwe Dirck hiet zijn vaar. Die praten my soo schoon, wy maackten ’t hylick klaar: Wy trocken na Haarlem: daar ginghen wy logeeren In een goe herrebergh, by andere luy met eeren. s’Nachts als ick lach en sliep, soo stal hy al mijn gelt, En ging stilswijghend’ deur, en maeckten mijn niet wacker, En ritsten ande wijnt, over velt over acker. Des morghens, Annetje, als ick uyt mijn droom ontsprong, Ick taste nae mijn lief, die ’k nerghens niet en vong. Ick riep hem by zijn naam, ick sach na tuych en tas: Ick sweem als ick vernam dat hyer deur me was. Den rouw die ick bedreef sou niemant kenne schrijven: Mijn huyck die most daer toe noch voor ’t gelachje blijven. Daar ging ick troostloos heen beschreyen mijn fortuyn, Dat door de Syjel-straat, na Over-Veen in’t duyn, Al waar een burgher die ter jacht ging, my verselde, Die ick mijn avonturr en ongeluck vertelde. Hem jammerde mijn leet: ick docht hem passelijck schoon, En hy vereerde mijn een gouwe Fransche kroon.

An. — In dat veur niemendal? Trijn. — O dat kan jy wel deyncken, Wat de Haarlemmers veur niet een vreemt mensch souden scheyncken! Sint die tijt liep ick oock, maer niet by elleck ien: ’k Wouw liever een schijt-valck dan een smeerick broeckjen sien.

An. — En hebje van die schel geen tijngh of niet vernomen?

Trijn. — Niet anders dan dat hy van oosten is ghekomen: ck ben met hem in recht: bylo, krijcht hem de schout, Het kost hem licht de kop, al waar zijn hals van gout.

An. — Wat was voor een fatsoen?

Trijn. — Hiel fray, maer ’t was een scheeltje. Wel goeden dach in huys, wel hey! waar sinje Neeltje?

Robbeknol alleen uyt. Hier is huysraet noch niet, het is hier woest en leech. Ja besem, vleugel, niets daar ick het huys me veech: En ’t heeftet wel van doen: sie ick onder, sie ’k boven, Het isser beklontert, beraecht, en so bestoven, Dattet mijn verwondert dat sulcken edelman Hem met dit byster nest te vreden stellen kan. Wel, wat sel ick nu doen? Gaan uytsien om mijn broot, Want so ick langher wacht, ick blijf van hongher doot. Mijn meester, so mijn dunckt, die heeftmen al vergheten: En of hy noyt en quam, sou ick dan nimmer eten? Neen, dat is niet geseyt: ’t is best dat ick heen ty, De groote huysen an, de kleyne niet verby. maer holla! ick most hier de sleutel nederlegghen. Als dan mijn joncker komt, so heeft hy niet te segghen. Binnen.

Jerolimo. — Zemers, ’t ghemeyne volck is hier wel rouw en viel: Ten maackt gheen onderscheet in een pompeuse ziel En eenen groven fiel, die simpel, slecht en sot is. Zekers, ick bedruyf may dat hier het volck so bot is. Komt hier een prins of heer de landen te besien, Sy sullen haer respect noch reverency bien, En met ghedeckten hoot staan sy en speculeren, En latens’ onghegroet en onge-eert passeren. Ons Brabant heeft de prijs voorwaer van alle lien: Het volcxken is beleeft en van een goet ingien, En eloquent van sproock, en gratioos in’t eeren, Manierlijck opgequeeckt als kinderen van heeren. De minste borgher is zoo vriendelaijck, en soo beleeft, Dat hy de vremde man gheen quayer woorden gheeft Als: hoort herteke lief! wa soeckdy? wa begaarde? Na wien vraachde gey? na Peter de ghelaarde? Ach Heer! ’t is mijn kompeer. Voort Gilles of Perijn, Brenght dese buyten-man by oomken Peers kosijn, Naast De Blaeuwe Boterham, by Hanssens zoons grootmoeyers, Daar dichte by ’t Bier-hoot. d’Hollanders sayn maar bloeyers. Sy zeyn niet generoos, hoe rayck sy gaan in ’t swart: ’t Hantwerpen gheen soo slecht, die op de vrydachs mart, Alsmen de palmslach slaat, vrouwen niet kopen Borsten van gouwt en zijd’, gheciert met gouwe knopen, En rocken van sattijn, en tabbaerts van flouweel: Die draghen yder een, ja de hoeren in’t bourdeel. ’t ~Zijn kourasieuse liens, Maer, is de sleutel buyten? Mijn jonghen die is uyt, ick mach de deur ontsluyten, En vouwen op mijn kap, en leggense te pars. Dan wil ick op de plets wa wand’len over dwars.

Robbeknol etende, vertelt zijn avontuur. Dat heeft zijn ouwe smaack! Wel op, mijn magre koonen, Nou moetje eens jou kunst en jou vermoghen toonen. Siet hier is speck tot palm, hier hebdy ’t al na wens: Gave lever, goet broodt, ossen-muyl, schape-pens, En beuling, en koevoet: hier is wel veul te bancken, Ick heb de goede luy wel hartich te bedancken. O bloet, hoe krijch ick ’t op? Mijn buyck die staat al stijf, Want ick heb schier een broodt van twaelf pont in ’t lijf, En daer toe noch npan met excellente grutten: Daerom ben ick besorcht hoe ick dit best sal nutten. Al weer-an, seu de meyt, dat gater weer na toe. Elementen, wat is dit? Mijn backhuys dat wort moe. gants lyden, och wat raadt? Hoe sal mijn joncker kijven! De klock die is so laat, het is al voer vyven. Dats gang, ick kklop, o mijn! Jero. — Wel, waar hebde te gaan? Waer sydy doch gheweest? Robbe. — Och heer, wilt my niet slaan, Want ick heb u ghewacht al over de twee uren: Ten lesten ick en kon van hongher niet gheduren, Zoo kreet mijn holle maach, die half was in’t slot. Die ick my selfs beval de goede luy, en Godt, En siet, die hebben my ghegheven dese beetjes. Wel, dat ansicht staat niet stuurtjens noch niet wreetjens.

Jero. — Oock heb ick ou vertuyft met den eten, maar wat Ick beyde, ghy en quaamt: ick ging toe toens en at. Voorts hede wel ghedaan ou Gode te bevelen, Want ’t is veel saligher te bidden dan te stelen. Zoo helpt my Godt, Robbert, ’t is my in ’t minste leet. Een dinghen bid ick ou: maackt datmen niet en weet Da gay hier bay mayeen woont, want ick wol ou wel sweeren: Het sode woorlijck may te na gaen maynder eeren. ’t Es wel woor dat ick hoop dat ick niet en wert gheschent, Vermits dat ick alhier zoo lettel ben bekent. En of God wilde da ick ware t’huys ghebleven.

Robbe. — Mijn joncker, ick behoef geen tol daar van te gheven, Hebt daar gheen sorghe voor. Jero. — Nu eet doch, arme bloet: Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet

   Robbert, mijn goeyen knecht, t’sichtent ick hier quam woonen,

Was ick noot wel te pas, noch hebt niet wesen koonen. Dit huys moet zijn ghebouwt op een quay gront, dunckt mayn. Oock zaynder huysen die seer ongheluckich zayn, Mits sy den huurling ghemaynelayck als my dit doet: Daarom beloof ick ou, soo haest de moont gaat strijcken, Mijn ongheluck en ’t huys ghelijck’lijck te ontwijcken.

Robbeknol die gluurt ter zyen uyt Hoe loert hy op mijn pens, hoe kijckt hy na mijn broot. Ay siet, hy treckt niet eens een ooghje van mijn schoot, Die nu mijn tafel is: siet zijn ghesicht eens vryen! ’k Heb met den armen bloet warachtich medelyen, Want ick heb menichmael geleden dat ghewelt, En ly oock daghelijcks het gheen dat hem nu quelt. Wat sal ick doen? Hem noon? Hy sal ’t my gheen danck weten, Want siet, hy seydt dat hy te middach heeft gegeten. Nochtans meen ick dat hy te meer niet heeft ghebickt. Ick wou wel dat zijn smart een weynich waar verquickt, Ghelijck het gust’ren was, doen hy my hullep smullen, Doen ick zijn hongers noot met kruympjes ging vervullen.

Jero. — Voorwaer Robknol, ’k sie ou met verwund’ren an! Gay hebt de besten aart die oyt had eenich man, Want wie ou eten siet zoo grocelayck van kooken, Die kundy appetijt en nieuwen hongher mooken.

Robbe. — O daar en hadjet niet, maar ’t is u holle maach En krytende ghedarmt, dat maackhet u nu zoo graach. Ick weet wel wattet is: hy sou oock garen schransen. Verhaastje niet, mijn borst, ick selje voor gaan dansen. Joncker, lustje, tast toe: dat broot dat is seer goet, So doet dees koe-voet oock, en dees pens is oock so soet, Al waarmen heel versaet, men souwer lust nae kryghen: Ghelieftje, eter af! Holla, ’t wil ny ontsygen.

Jero. — Is dat koeyen-voet? Robbe. — Ja ’t, mijn heer, neemt dat aan.

Jero. — Ick koos voor dat beetken gheen kalkoensche haen. Hy gaet met Robbeknol sitten eten.

Robbe. — Wat duncktje, byget: is die sack toeghebonden? Hy kluyft de kootjes of, veel reynder als zijn honden.

Jero. — Och dit’s lacker dingh! Robbe. — De saus daar ghy’t me eet, Dat is het leckerste dat ick ter werelt weet.

Jero. — By goy, het smaackt my met sulcken goey behaghen, Al hay’k niet gheten g’hadt in twee gheheele daghen.

Robbe. — Juyst rae ghy’t hooft, als ghy de waerheydt spreeckt: Ick denck dat jou de spijs niet euvel op en breeckt.

Jero. — Brenght my mijn drinck-vat hier, dagese niet vermindert.

Robbe. — De pot is boorde vol, sy is noch onverhindert.

Jero. — Gaet na de ledekant, neemt de tapeet van ’t bet, En vouwt het ammeloocken, met meynen servyet, En legget op ’t schrappra. Robbe. — Ick selt wel doen, mijn heer! Hier hebben wy de may, zijn hoverdy, al weer! Hy wil zijn graviteyt met groote woorden houwen, En hy het niet een scherf om zijn neers me te klouwen.

Eynde tweede bedrijf.