Naar inhoud springen

Bredero/Den Broeders in liefde bloeyende

Uit Wikisource

DEN BROEDERS IN LIEFDE BLOEYENDE.
ANNO 1615.
      RHETORICA die groet al d’oude Kaameristen,
      En wenscht u alles goets, opdat u niets ontbreect;
      Sy klaacht over ’t ghewelt dor onreed’lijcke twisten,
      Gelijck myn Penne hier door haer ingegeven spreect.

Den Keyser, Prins, Facteur, wert hartelijck ghebeden
    Om stil-stant van ’t gheswets; op dat ick hier mijn Reden
    Onbecommert en vrij voor u mach brenghen voort:
Oordeelt en kiest het best al ghy my hebt ghehoort.

Waar is den Gulden-Eeuw of Golden-Tijdt gevaren,
Die op dees Camer bracht veel Mannen, die hier waren
    Gheboren van ’t Geluck, tot Heerlijckheyts en glants,
    Tot Heerschappy vol macht en volheyt des verstants,
Die met Wijsheyt en Kunst ’t Ghebiedt loff’lijck bestierde,
En Staatwaardich den Staat met haar persoon vercierde?
    Helaes! die is verby: den Tijdt, die ’t al vernielt
    Met hulpe vande Doodt, hebbense gantsch ontzielt;
Welcx vernuwen my doet in mijn Traanen swemmen.
Hoe deerlijck klaacht mijn Lier met veel bedroefde stemmen!
    Maer laas! Wat ist? wat ist? ten helpt my doch gantsch niet:
    Dus moet ick nu door Raat ontveynsen mijn verdriet.
Dewijl ick u nu can met klachten weder krijghen,
Soo moet ick noodich nu door vruchteloosheyt swijghen.
    Ach! Camer, Camer! Ach! als ick u nu bekijck
    Hoe zeer zijt ghy, Helas! u selven onghelijck.
U bloeyende ghedaant, daar ick met plach te brallen,
Is door ’t twisten des tijt becans en al vervallen,
    En ’t is te duchten, dat die gantsch neerstorten sal,
    Indien de Tweedracht wast, die u het wreet gheval
Dus schielijck overstuurt door u onwaardicheyden
Of door u misverstant en ’t al te slecht beleyden.
    Voormaels naer out ghebruyck coosmen tot d’hoogste staat
    Een gheleert, treff’lijck Man of eener uyt den Raat,
Die door ghewoont’ en kunst ghehouden wert Raadt-saalich
En heershten wijsselijck, ontsich’lijck en lief-taalich;
    Doen vantmer Geesten veel, Schrijf-rijck en wel bespraackt,
    Int uytbeelden geswind, Aartich en ongemaackt,
Van wiens seer hooghe Lof ’t ghepeupel lang sal roemen,
Of Fama na haar doodt met een eerbiedich noemen,
    En ’t overblyfsel dat ga ick allensgens quyt
    Door ongeluck en doodt, doch die nydighe tydt
Die doodt mijn grootsche roem, mijn Mannen seer verstandich,
Of door sotheyt en twist maackt sy my die af-handich.
    Ach arm! mijn groot verlies baart in mijn groot verdriet:
    Dat uyt-muntende puyck en vind’ ick hier nu niet.
Besiet de Caarten self en over-leest de Naamen
Van over twintich Jaar: ghy sult schrickend’ u schaamen
    Dat ghy nu met dit schuym sout comen hier ten pronck.
    Of in de Schou-plaats, daar eerst niet dan Gout en blonck.
Wanneer men nu verkiest, sietmen te samen rotten
Het stoffe van de Maats, een deel neus-wijse Sotten,
    Ja wiens gemeyne roep dan maacken eenen Man,
    Die na haar sinlijckheyt de Rollen gheven can.
Hy door het lief gecoos let niet eens op ’t behooren:
Soo gaern heeft die Man dat toeten in zijn ooren;
    Want daar pluymstrijckery goetdunckentheyt vermeert,
    Daar vonnist t’onverstant de dingen al verkeert.
Sy maackt Coning of Prins, die Boer te zyn behoorden;
Die best de stomme speelt, gheeft sy een sack vol woorden,
    De grootste Narrery die men yewers oyt von.
    Siet den verwaanden Geck, siet daer den holle Ton,
Een Lantaarn sonder Licht, een Prinsche van de Dooren
Hadden mijn volck te slecht tot een Heerscher gekooren,
    Dies zyn labbige tong (ha Campen!) heeft gheseyt,
    Dus lang heeft op u Duym den Werrevel gedreyt.
Nu comt het na ons wensch en na al ons begheeren,
Wy sullen nu een reys een ander Lietgen leeren.
    Welcks stijf en dwaas op-set Thersites heeft gestarckt.
    Vraagt ghy wien? de Dragers Heerschap van den Coorn-marct.
Syn grove botte tongh en hout niet op van schelden
Van zijn voornaemste Knechts of alderbraefste Helden;
    Hy met al sijn aenhangh sullen door trotsche spijt
    De Camer eer yet lang, soo ghyver niet voor sijt,
Heel helpen int verderf of in eeuwighe schanden
De School des Kunstenaars en Lust-hof der verstanden.
    De Suygh’lingen mijns borsts wijcken vast daegh’lijcx af,
    Int goede Coorens plaats hout ghy ’t onnutte Kaf,
Een onbesnoeyden hoop in stee van goe Ghesellen,
Die men met alle recht een neus-dwangh op sou stellen
    En breydelen haar mont met een Muyl-bant strengh,
    Op dat haer fel ghebidt gheen schade meer en brengh.
Siet daar dat vuyle tuygh de Tanden t’samen duwen,
Wt vrees dat sy van spijt haar Galle souden spuwen,
    Om dat sy zyn gheraackt soo louter op haar seer.
    Mijn Vrunden, soo ’t u smart, doet het hier na niet meer.
Maar wat? ick bid vergeefs, het weert hoe langs hoe grover:
Ay Hoofden, siet (ick bids) dit Heyrtgen eensjes over!
    Als ghy nu maackten wilt een groot of dapper Gast,
    Wie dunckt u dat van dees dit recht te speelen past?
Sal ’t schier niet zijn van noot dat men van dese dingen
Met bidden weder-roept de willighe Ballingen?
    Och jaa ’t! voor seecker jaat! het is voor seecker best,
    Eer het ghemeene volck ons lastert op het lest,
En eer men my begeckt, of u belacht, bejouwet
En al u doen (alst is) voor Kinder-spel en houwet;
    Want brengt men hier wat schoons, yets vermaarts of wat goets.
    Het wert schendich verlampt van dees waan-wyse bloets:
Dit wraack-goet, dit uytschodt, dees onwetende Buffels
Stichten dees muytery; eer om dit licht ghepuffels
    Mijn oude eer vergaat en wendet sich in schant,
    Soo comt my nu te hulp met u Kunst-rijck verstant.
Ghy Heeren van dit volck, wilt met bescheyden reden
Verdelghen dese twist, op dat Liefd’ bloeyt in vreden.
    Ist niet wel last’rens waart, dat ghy u veynst te syn
    Het gheen ghy niet en bent, of verbeeld inden schijn?
Ghy die den Tytel hebt of naam van Reden-rijcker,
Wie sach oyt glans of schijn syn wesen ongelijcker?
    Noemt nu Reden-arm u, of Haaters seer twist-mildt,
    Want ghy zijt heel verkeert als teycken van u Schildt.
Bedenckt dat met belul, ghy roem-waardighe Mannen,
En wilt met Liefden u wed’rom te samen spannen;
    Soo sal ick Kunst-Goddin Rethorica Lofbaar
    Besprengen u vernuft met mijn spring-ader claar.
Hoe wel ’t spytich verdriet ick dus lang heb gheleden
En my deed’ stulpen uyt een stroom van moey’lijcheden,
    Ick heb tegen mijn Aart gesproocken fel en straf,
    Om u door dit ontsich te leyden van ’t quaat af,
En Deuchd’ sal (hoop ick) voort u haar selven aan-prysen,
Of u Meesters sullen ’t u met Redenh onderwysen.
    Beleefde menschen, die mijn Redn recht verstaat,
    Het ontar’nde wlit vereenen metter daat,
Benaarsticht over al de kunst met goet opmercken
En strijden nu om Eer, in Eerweerdighe wercken.
    Ghy zult oock, weet ick wel, hier nemen nu in ’t goet
    Het onrustich vermaan, dat u mijn leerlingh doet,
Die met onschuld dat schier van hem had afgeslagen,
Maer synde onderrecht, soeckt hy nu te behaghen
    Den verstandellen of ten minsten luttel lien:
    Voor wichtigher (seyt hy) laat hy zijn meerder zien.
Doch ick selfs had nu meer te segghen voorghenomen,
Maer denck u eer yet langh onsichtbaar by te komen.
    Dan Campen, Lambert, Hooft en Samuel sal ’t gheschil
    Wel slechten met voorsicht, soo ick dat hebben wil.
Vaart wel, mijn oude Maats, die noch in Liefde bloeyen,
Ick haat u haateren, die in ’t krackeelen groeyen;
    Haar verstand’loos gherel en mach my doch gheen scha,
    Ick ben te gherust, ghetroost, ick vrager gants nie na.
Onghetwijffelt ghy sult dit op een ander houwen,
En die dit heeft ghemaeckt in gheen manier vertrouwen.
    Doch of ghy ’t schoon al riedt, wie dat dit eerstmael schreef,
    Ghy sultet weten niet soo langh als ick hier leef.

          Hier met bid ick verlof, ghy Heeren wijd vernaamt,
      Vermits my werderom te keeren nu betaamt,
      By mijn Meesteresse, die u Antwoort sal verbeyden:
      Blijft vriendelijck gegroet, den tijd gebied te scheyden.