Bredero/Der Musen Welkom

Uit Wikisource

DER MUSEN WELKOM.

Stemme: O schoonste Persoonagie! &c.

URIANIA.

Gewapende Goddinne,
    Die uyt het breyn uw Vaders zijt gebooren,
Ghy laat, uyt waere Minne
En Liefd’ tot ons, de heughelijcke Chooren,
U Borgery, de Hem’len bly,
    D’Onuytdruck’lijcke saelen:
En ghy, alwaerde, komt goedich hier op aerde
    By ons daelen,

    Dees kruyderen en bloemen,
De heylighheen bekent en noch verholen,
Haer wel gheluckingh noemen
Door ’t voelen van de platten uwe solen:
Waer ghy die stelt, het gras-rijck veldt,
    De bergen, beemden, bladen
Vieren de treden van grootachtbaerheden
    Vol genaden.

    De sterffelijcke lieden,
Als sy ’t geruys van u vermaertheyt hooren,
Sy wijcken met eerbieden
En neyghen haest met needrigh hart en ooren
Voor u te voet in groot ootmoet
    Dijn Majesteyt te eeren:
Dies by u knielen de sinnen en de sielen
    Om te leeren.

    Vroe-Moeder vande reden
Ghy Dochter vande groote Godt der Goden,
Ghy stichteresse van steden,
Ghy Koningin van wetten en geboden,
Voogdesse, die dees dry mael drie
    In u dienst hebt genomen,
Daelt af in vreden, en weest ons hier beneden
    Wel gekomen.

PALLAS.

O Schoone Nimphe, die met sangh, met spel, met dansen,
Met treur en bly gerijm verdient de lauwere kransen,
Uw’ stemmen mengingh en het lieffelijck geluyt
Der snaeren wel ghevoeght lockt my ten Hemel uyt.
ô Wonderlijcke kracht, die niet alleen de sinnen
Der Menschen en beweeght, maer Goden en Goddinnen,
Die door u soetigheyt so hevigth sijn beroert,
Dat ghyse naer u wil opwaerts of neder voert.
Hoe groot is u geluck! de Hemel-lien verblyen
In ’t wel vereenen van u wyse sotternyen.
Bly-geestighe gheslacht, die jock en boertery
Naer tijts bequaemheyt schickt en strenghe ernst daer by
Met ingeleyt verstandt; d’opmerckende gemoeden
Die dwinghdy vaack tot lach, tot wond’ren en verwoeden
Over de snelheydt van u schickelijck beleyt
En ’t wiss’len van gelaat tot gril of statigheyt.
Voorwaar ick prys veel meer u recht-geleerde sotheyt
Als letter-wyse kunst van schermen na de Godheydt,
Die blinde slaghen door de wolcken henen slaet
Na dingen, die het breyn des Werelts niet verstaet.
ô Dolingh, laas, ghemeen by alderhande talen
Hoe doet dy steden groot en heele landen dwalen
Alleen door misverstandt van eygen wil en waan;
Want elck halstarrigh blijft op sijn voornemen staan;
Een yder pooght veel meer te wesen een bet-weeter,
Dan hy syn selven soeckt door deught te maken beter.
ô Menschelijck gebreck! sy trachten kloeck in schijn
En heyligh inde Mondt en boos in ’t hart te sijn!
Mijdt dese dolligheydt, mijn eygen Negen Nichten,
En voeght de matigheyt in u gekroonde dichten,
Maeckt datse sticht’lijck sijn en dat ghy, on ’t cieraat
Der woorden op gepronckt, het pit niet buyten laat.
Begrijpt geen dingh soo groot dat ghy niet kunt om vaemen,
Noch dat ghy seecker weet voor u niet te betaemen;
Den sotten Ikarus sijn dwase streecken schouwt,
Met Dedalus beraân de middel weghen houdt.
De wulpse Phaëton sijns Vaders waghen stuurde,
Maer ’t reuckloos bestaan hy met de doot besuurde.
Dies stelt u lust en wet, beproeft eerst wat ghy kent,
En ooght, als ghy begint, voorsichtigh op het endt.

URIANIA.

Dees dingen hebben wy, Goddin, naer ons vermogen
En swackheyt onses aarts, gestadelijck gheplogen;
Maar so de schaduw steets na ’s Menschen lichaem schrijt,
so volght d’onnoos’le deught den bitt’re bitse nijt.
Want siet, de boosheyt selfs leyt toe op ons bederven,
Het slimste dat hy kan: ick mocht die wijs wel derven,
Dat d’aldersnootste Mensch den alder-vuylsten smaet
Heel veyligh en gantsch vry en wel geoorloft staet
En sprecken schamperlijck op ons, u Susterlinghen,
Van saken, die wy noyt noch dachten noch begingen.
ô Mannelijcke Maeght! Vorstinne vande kunst,
Toont on in dese noodt u hellep-rijcke gunst,
Hebt deernis met u bloedt, verhoort ons klachtigh smeken,
En leert ons wijsselijck al sulcke woorden spreken,
Die so groot sijn van kracht, dat sy, in korten tijt,
Vermurewen het volck, dat heym’lijck ons benijt.
Ach! doen met schande wy van Theben moesten breken,
Verlooren wy alleen niet onse lieve beken,
Hippocreen, Agænipp’, Pegasus’ hoef-slachs bron,
Maar oock ons waerde Bergh, den groenen Helicon,
En swerven doen in ’t wildt, tot dat wy sijn gekoomen
In ’t overmachtigh-rijck en wijt-vermaerde Roomen,
Die Roem des Aerden kloots, die Vorstelijcke stadt,
Die, van sijn wasdom of, geen weergaa heeft gehadt
In bloeyentheyt en eer danck hebb’ de Ed’le kunsten,
Die daar wierden gevoet van wyser Princen gunsten;
Want de geleerde lien, die maacken haar so groot,
Dat haere naem noch trotst de krachten vande doodt.
De nydigheyt des tijts heeft wel de hooghe wallen,
Maer haer naem-haftigheydt in ’t minste niet doen vallen.
’t Oudt Roomen leydt in ’t sandt, bewelt in puyn en stof:
Niet isser ongeschendt, als haer vernaemde lof.
Och! ’t was wel eer de schrick van volck’ren en van landen:
Dan nu ist maer het graf der schranderste verstanden.
Uytnementheyt des gheests, die goddelijcke vonck,
Die daar so treffelijck in alle wercken blonck,
Is nu gantsch uyt ghedompt: wy sijn van daer verdreven
En hebben ballingh slants veldt vluchtigh moeten sweven
Tot in het France rijck, in ’t ouder Koninghs Hof:
Daer siet men noch van ons wat overblijfsels of.
Maer, moedighe Goddin, voorstandster vande vromen,
Nu hebben wy ons rust in Amsterdam genomen,
Alwaer de lieden, eerst eenvoudigh en oprecht,
Geen neeringh dreven dan haer visserije slecht,
En leefden wel vernoeght in arme strooje hutten,
Ter nauwer noot bequaem om Windt en weer te schutten.
Zy stonden in ghenae en onghenae der Zee:
Dan niet te min was daer een luwe goede ree,
Waar door sy namen toe van Burgers en van Buren,
En hebben sich omheynt met eecken-houte muren,
Die nauwelijcks gesteldt of nieuwelijcks geplandt,
Gantsch wierden tot de grondt vernielt en af ghebrandt.
Maar dit kloeck-hartigh volck uyt haar vervallen assen
Sijn in een kleyne tijt tot grooter staet gewassen
En hebben voorts op nieuw eendrachtelijck van hout
’t Geschonden niet alleen, maer wyder noch ghebout.