Bredero/In ouder eeuwen
BRUYLOFTS-GIFT,
EENSDEELS ’T LIEFLIJCKE GAST-MAEL PLATONIS NAGHEBOOTST (TER EEREN WIJNANT BARTELSZOON ENDE TRIJNTJEN STANSSEN)
In ouder eeuwen, langh voor vele duysent jaren,
Ter werelt driederley gestalt van Menschen waren:
Te weten, Man en Wijf, oock alle-bey te saam,
Die by ons maer bekent alleen zijn met de naam.
Dit volck, dit vreemde volck (soo de Poëten schrijven)
Had dubb’len hoofden en vier voeten, met twee lijven
En handen twee-mael twee en oogen oock soo veel,
Van alle leden had een yder dubbel deel.
Dit seltsaem Schepsel rondt was ruggelingh ghewassen
Aan een heer wonderbaar, gantsch sonder naad of lassen.
Dit monster ronde volck dat pratten met haer macht
Van Sayelingen cloek en wonderlijck van dracht,
Die ’t banghe Aerden-creyts een groote schrick an-joeghen;
De Hemel trilde self, de Hel had geen ghenoeghen
Aan dit wanschapen goet, van dubbelt klem en gheest,
Want onlangh was te voor Jupijn bestoockt gheweest
Van het verwaant gheslacht der Reusen grof en groot,
Die ’t oorlogh eynde met haer schandelijcke doot.
Den Opper-hemel-voocht heeft inder ijl ontboden
Sijn mind’re, niet te min aensienelijcke Goden:
In zijn besonden zaal quam Mars fel verwoedt
En lickten van sijn swaart het glibberige bloet,
Om dattet in de schee soud’ uytslaen noch verroesten;
Zijn ooghen branden om te moorden en verwoesten.
Neptunus met zijn vorck en Liber met geweer,
Hercules met zijn knods en Pallas met haer speer,
Apollo dicht bestuwt met neghen zijn Godinnen
Tradt met dit selschap voort ter gulden Camer inne;
De geestige Vulcaan’ met syn verleemde voet
Quam hinckepincken an en roock van roock en roet
En zijn verschroockte borst van anxsten dapper trilden,
Hy meenden datmen weer den Hemel stormen wilden,
Hy droppelde van vrees dat naare koude sweet.
De Goden gants verhit geraeckten voeglijck t’ zeet
En kort daer op Jupijn is in zijn Troon gestegen,
Dies tot erkentenis sy al eerbiedig negen.
Drie-mael zo hemden hy, versetten sich drie-mael
En inde leste schick doen sweech de gantsche zaal.
Ghy Hemel-vorsten, ghy onsterffelijcke scharen,
Van eeuwich-durend’ zaat; d’oorsaeck van dit vergaren
Is groote swaricheydt, die ick met reden maack
En roep u rijpen raet in dese sware zaack.
De Mensch, de dubb’len Mensch van zinnen en gedachten,
Van preutscher herten, werd stoutmoedich op sijn krachten.
Sy dwingen ’t Aardrijck vast, sy kruyssen vast de Zee,
Sy driesschen vast de Hel, ja zelfs den Hemel mee:
Soo wy haer opzet stout en breydelen en kneusen,
Sal ’t arger gaan met hun als met de fortse Reusen.
Ghy Helden hoog verlicht, almachtich int bestaen,
Wat middel dunckt u best in dese saack gedaen?
De hoofden gingen t’saem, ’t ging op een ondervragen,
Op redeneren en op wijsselijck raatslagen.
Het meerderdeel heeft nut en noodig oock geacht
Men soude roeyen uyt het Menschelijck geslacht.
Het vonnis wert beweert met dat sy inne brachten:
Soo hebben wy van haar geen muytery te wachten.
De schrandere Mercur’ loos van begrip en zin
Weerhield dit oordeel streng; Jupijn viel daar op in:
Heylige Prinsen, hout; de Goddelijcke wetten
Vereysschen groot gesicht om op elck punt te letten;
Merckt: doody nu den Mensch (gelijck ghy-lien besluyt),
Soo is al onsen lof en al de Gods-dienst uyt.
Ick heb gedacht en sal (doch met u wel-gelieven)
Den drijsten dubb’len Mensch verenckelen en klieven,
So wert het off’ren meer en minder hare kracht.
Die wiert strax goed gekent, gheboden, voort volbracht.
Daer stont den open Mensch van syn weerhelft gescheyden,
Prometheus met een naald de rug t’samen neyden,
Herstellende het hooft en alle ding beknopt
En heeft een blakend’ vuyr voort inde borst gestopt.
Daar was een woest ghesnor, men sach van blijtschap weenen
Elck socht (ghelijck als nu) op ’t naeste te vereenen.
Sy seyden onderlingh: wy willen wesen stil
En niet weer-streven meer dan Donder-man zyn wil,
Hy moch ons anderwerf smal-deelen en door-kloven
Of met zijn blixem snel dit soete leven roven.
Sy juychten voort van vreugd, sy hippelden om strijt,
Hermaphroditi vock dat was te wonder blijdt
Als ’t aan den and’ren quam te paren en te echten,
Dees comen noch als voor gheheelelijck ten rechten.
Ick heb dees wetenschap uyt Venus boeck ghehaelt,
Om dat ghy weten zoudt van wien ghy zijt ghedaelt.
Brandende Bruydegom, uyt dit gheslacht ghesproten,
Van d’Hemel met gheluck begifticht en begoten,
Siet hier u lieve helft, siet hier de schoone ziel,
Siet hier u suyv’re Bruydt die u soo wel beviel,
Siet daer u lieve helft die barst van vier’ge voncken,
Sy brant en blinckt van Min, haer ooghen zijn beschoncken;
Sy voelt dat levend’ vuyr vast krieuw’len in haer borst;
Sy wenscht en snackt om u, ô! die het segghen dorst.
Blakende Bruydegom dit vuyr dat deed’ u jachten
En wenschen om u Lief die leyder-langhe nachten.
Hoe menichmael, helaes! ghevoelden ghy de smert,
De soete prickelingh in u ghezaaghde hert?
Hoe menichmael, helaes! en wist ghy wat u deerden,
Of wat u lusten, ach! veel min wat ghy begheerden?
Hoe menichmael, helaes! ghetuychden u ghemoedt
Die lieffelijcke smart door ’t wandelen van ’t bloedt?
ô Pijnelose pijn! beulinne der verstanden,
Hoe dickmael deed’ ghy ’t hert van Tryntjen Stanssen branden?
Hoe dickmaels branden sy van Maeghdelijcke schaemt
Als Wynant Bartelszoon zijn naem maaer wiert ghenaemt?
Hoe dickmaels woud’ sy niet bekennen noch belyen
Haer heymelijcke min en stille vryeryen?
Hoe dus? Vrou-bruydt, hoe dus verwondert en ontstelt?
Wien my y suyv’re jonst soo levend’ heeft vertelt
En d’ eygenschappen van u swijgende verlanghen?
(Daar wassen Roosen aan haer silver-witten wanghen)
Dat kleyne kneubesje dat steets zyn Moeder vleyt,
Dat heeftet my al stil soo eyghentlijck geseyt.
Vierighe Bruydegom, en siedy niet het loncken
Dat onder ’t prijcken soo minnelijck wert gheschoncken?
By vlaghen snapter oock een hong’rich suchtjen uyt:
Nu weyd dyn ooghen in de schoonheydt van u Bruydt,
Siet haer verweende Ziel verciert met goede zeden,
Hoe lieflijck vloeyt haer mont van aanghename reden!
O deughden sonder tal! ô wel-schapen Maacht!
Die op u waerdich hooft de kroon der eeren draacht.
Bemint u Bruydegom met ware liefd’ en trouwe,
Hy sal u neffens Godt in hoogher achtingh houwen.
Beleeft het geen ghy weet en doet soo ghy behoort,
Lieft Godt, u lief en elck, dit is Gods eygen woort.
Ick wensch u dat ghy wenscht, dat wenschbaer is te wenschen:
Gerustheydt van gemoedt en vrede met de Menschen.
Wel Rijmer wat is dit, zydy verrockt of zot?
Eerst meldy van de Goôn, nu spreeckt ghy weer van Godt.
Sacht Argus wickt u werck: mijn gunst heeft my verleyt:
Ick ben Poëet noch Klerck, ick bruyck mijn vryicheyt.
Schoon Speel-maagden wilt een weynich opwaert rijsen,
Gelieftet u de Bruydt die heusheyt te bewijsen?
Denckt by u eygen hert, en is het noch geen tijt
Dat sy begeeft haer tot die minnelijcken strijt,
Die soete lieve strydt van ’t lieffelijck versamen?
Nu Bruydegom gaet aen, vereenicht u Lichamen,
De deeln die so lang verscheyden zijn gheweest.
Helaes! de Bruydt verbleeckt, hoe nu? zydy bevreest
Om sotte clapperny oft malle vollicx praten,
Dat ghy u Maagdom daer te pant sult moeten laten?
Wat dat de Maagdom is dat heb ick nout verstaan
Ist Vis of Vleys of niet? ick gis het is een waan.
Het is dan wat het is: soudy u lieve leven
U waerde Bruydegom niet wel op woecker geven?
Wat vreesdy voor een ding dat niemant heeft gesien,
Noch zelfs ’t waanwijse volck en spitsinnighe Lien,
Die met de vreemde kunst van nieu-gevonden brillen
Door Hemels driemaels drei doorsichtich kijcken willen
En tellen op haer duym de fackels die daer staen,
Of hoe veel werelden daar leggen in de Maen?
Of hoemen op een prick met tal van graden meten
Der ronder Sterren loop of grootheydt der Planeten?
Geeft uwen Bruydegom nu uwen Maagdom dan,
Die van een Maagd alleen veel Maaghden maken kan.
Siet Aurora zelfs, bedoven inde Rosen
Stuyft uyt het pluymich bed en laet den liefdelosen
Tyton; sy spant, sy spant de roode Paarden in:
Siet daer vrou Venus Koets em Anteros en Min
Die in het Bruylofts bed u comste gaen verbeyden.
Suyvre’ Speel-maaghden wilt de Bruyd te bedde leyden:
Ghy Speel-knecht danst noch eens op Bruydegoms begeert
En draecht haer binnen soo de flaauwe Bruydt haer weert,
Speelnootjes staet wat af en wilt met ons niet kyven,
Voor ’t leven van de Bruydt wil ick wel borge blyven,
De Bruydegom die gaet nu in sijn soete dood,
Daer ’t graf sal wesen, ach! sijn liefjes schoot:
Och mochten wy ghelijck oock sulcken endt verwerven,
Hoe willich souden wy die soete doot gaen sterven?
Vaart wel gheluckich paer, gheluckich recht gheacht,
De eynde loose liefd’ verzel u dagh en nacht.
O heyl’ge Eendracht! comt met Goddelijcke vrede
En zalicht desen stant van eeuw tot eeuwicheden.
Ghelieven denckt op ons, wanneer het u wel gaet,
En comt ons morghen by, doch in een ader staet:
Siet daer den Bruyloft Vorst, den gheneuchlycken Hymen
Laet ons (ghelyck als hy) wat boerten, zinghen, rymen.