Bredero/Klinck-Rijm

Uit Wikisource

KLINCK-RIJM.

I.
Margriete Lief! mijn hart en wensche van mijn leven!
So ghy alleen niet zijt mijn hoop en mijn Vriendin,
Of so mijn harte brand van iemandt anders min,
Of so ick heb mijn trouw aen andere gegeven:

So moet ick nummermeer so luckigh sijn verheven,
Of mijn vreughd’ sy vol pijn en mijn begeert vol smart,
Maer ben ick u geheel met lijf, met siel, met hart,
Met wensche en met wil tot u alleen gedreven

En so mijn sinnelijckheyt op niemandt anders siet
Als so ons hooghste roem, d’Eerwaerde Margariet,
En so mijn lust en goed sy al in u gelegen:

So aenschouwt en bekent, dat mijn levens geniet
Bestaat door uwe gunst, Goddin, die my gebiet.
Ghy zijt myn oogh, mijn kracht; tot u ben ick genegen.

II.
De verwe van mijn bloem, wiens schoonheyt aangebooren
Klaer braldt en blinckt door al dat op de werelt is,
Het wit en ’t vermiljoen, so lieffelijck als fris,
Met uytgesonder gloor op dese Parlen glooren.

Aentrecklijck gelaat, geluckigh in ’t bekooren
ô Eere van ons landt, van reden rijck en wis!
Mijn oogen sien u glans door dicke duysternis,
Om welcks soet genot ick alles heb verlooren.

Margriete Lief! ghy hebt myn bly geestigh gedacht
En ’t eerste glinstrend vier in mijne siel gebracht,
Mijn lieffelijcke pijn, mijn onverbloemde gunsten.

Ghy hebt mijn eerste zangh en mijn verliefde klacht,
Het welck schildert af de groote Min sijn kracht,
En om u dienst te doen so leer ick vrye kunsten.

III.
De soele Somer is so brandend’ niet noch heet,
Dat door sijn hitte hy ten minste souw verdoemen
Die schoon volkommenheyt van mijn Hemelsche Bloeme
Met verwelkingh of droogt, of diergelijcke leet.

De wrange Winter is so wrevel niet noch wreet,
Al mocht hy van ghewelt hoogh pocchen, snorcken, roemen,
Van hagel, ys en sneeuw, of watmen meer mach noemen,
Ten let noch hindert niet haer wel vermaelde kleet.

De heftige Herfst kan mijne bloeme niet verstooren,
De lieve Lente leent van haer het weder-booren
Van kruyt en van gewas: sy geeft de planten kracht.

Haer schoonheyt is altijdt wit, levende in ’t groeyen,
Haer blyicheyt is root en gloor-rijck in het bloeyen,
En aen mijn varsche Bloem en knaaght geen bitsche nyt.

IV.
O Nacht, ô lange Nacht, my een getuygen trouw
Van ’t gene dat ick ly in mijn bekommert waken,
In die my vaack-loos houdt: doch om geen ander saecken
Dan om te mercken deur de schoonheyt van mijn vrouw.

Als ick de schaduw daer ten minsten van aenschouw,
Dat kan een soete slaep voor my bedroefde maecken;
Och, wilt die dicke wolck niet uyt mijn ooghen schaecken,
Want in u duysternis ick my geluckigh houw.

Ja meerder, och! veel meer dan als de gulde stralen
De laege Werelt hooght en de begraven daelen
Met ’t goude gloor verciert van den schitt’renden dagh.

O soete droomen! hebt meelyden met mijn sinnen,
Na dien de trouw, gejont mijn lieve Vyandinne,
In haer versteende hart so veel niet en vermach.

V.
Dit groen besloten perck, dus genoechlijck gevlochten,
Krom loopende Dool-hof heeft so veel wegen niet
Noch so veel strengel pa’en, hoe veel mender oock siet,
Ja al swierden ’t noch in duysend, duysend bochten,

Of laas! mijn teeder hart wort omringht en bevochten
Van duysend duysenden gheschillen en verdriet,
Van duysend swarigheen, van duysend strickjes hiet,
Die d’alvermogen Min nu breyd in mijn harts-tochten.

En geen Theseus hier noch elders verrijst,
Die mijn vermoeyde ziel de rechte uytkomste wijst,
Om van den omwegh groot juyst na de Poort te loopen.

Een schoone heeft de macht, door haer vriendelijck aenschijn,
My uyt dees Kercker dicht en uyt mijn soete pijn,
Oock al mijn banden swaer my lichtelijck ontknoopen.