Bredero/Lucelle/Vijfde Bedrijf

Uit Wikisource
< Bredero/Lucelle/Vierde Bedrijf Bredero/Lucelle/Vijfde Bedrijf Bredero/Lucelle >


HET VIJFDE DEEL

Het eerste uytkomen.[bewerken]

De Capiteyn Baustruldes.
’k Heb sedert myn vertreck uyt Polen soo gereen,
Gereyst, gerost, gerunt door wegen, bergen, steen,
En dach noch nacht gerust, maar naarstich doorgetogen,
Op hope of ick souw te vinden komen mogen
Myn heer de Casteleyn van ’t Posnanische slot,
Vermits het machtige en dwingende gebodt
Van de Prins en Palsgraaf van ’t landt van Walachyen
Sijn Vader, die my dwang op dese tocht te tyen,
Om dit packetje flux te brengen aan zijn soon,
Den armen Prince, die uyt vreese sich ter woon
In ongewoone dienst vrywillich heeft gegeven
En slijt en slaverny ’t Keurvorstelijcke leven.
Den eedlen Heere dien een minder Heer als hy,
Hier binnen in Lyons, tot eenen Carponny
Banckhouder van de Stadt, daar hy om te verbloemen
Sijn Princelijcke naam, Ascagnes hem laat noemen:
En macht daar met gedult het eynde van zyn druck
En van zyn ballinckschap en spytich ongeluck.
Maar houwt! siet hier het huys daar men my sey’d voor desen
Dat sich de Prins onthoudt (laas!) in het knechtsche wesen.
De deuren staan op. hou! niemant komt voor den dach,
Noch niemant antwoort my. ich hoor een swaar geklach.
’Tis best dat ick mijn gang daar lijslijck ga na vlijen.
Wat deerlijck schouspel! ach! ick smelt van medelijden.
Maar is het oock een droom? of is het oock een schijn
’Tis leven in der daat, dat moet waerachtich zyn.
Hier staat een Edelman kranckhoofdich en gewapent,
Daar leggen twee gedoot of zijn ten minsten slapendt,
Het sy dan een van twee, gins sit een schoone maacht
Die met een groot misbaar ellendich schreyt en klaacht.
Wel aan, ick ben gemoet den Elinck an te spreken.
’k Sal met een heusche groet zyn dulle gramschap breken
En vragen hem met een na tyding en bescheet,
’Tis moog’lijck dat hy van mijn Heer de Slot voocht weet.

Tweede handeling in’t vijfde Bedrijf.[bewerken]

Capiteyn, Baron, Lecker-beetje.
Vergeeftet my mijn Heer, ist dat ick buyten reden
Vrypostig en te stout tot u hier binnen trede,
Na dien ick heb geklopt, geroepen en gesocht,
En vand’ick iemant die myn vraachd’ of antwoort brocht.
En soudy my myn Heer niet sekers kunnen seggen
Waar dat Ascagnes is? Bar. — Daar suldy hem sien leggen,
Met vergift omgebracht van zyn Heer Carpony,
Om dat hy met zyn kindt en dochter was te vry
In handel van de min, die hy oock van gelijcken
Vergeven heeft, gelijck ghy selve moocht bekijcken.

Capit. — Ach hemel wat ick sie! hy ist. wie heeft gehoort
Van sulcken moordery? van sulcken Princen moort?
Ontfermharticheyt brengt voort van alle kanten
’Tgerecht, de Maarschalck met zyn dienaars en sarjanten:
Op dat sy wreken stracx de manslacht en de doot
Des eedelen Eerentfest Landtdrost en bontgenoot
Selfs van de Poolsche kroon en Princen vanden bloede.
O moort! o moordery om uytsinnich te woeden!
Ach waar blijft doch de wet, de Marckgraef en de Schout
Ach! komt myn Heeren komt. Lec. — Ick sweert soo waar as gout,
Dat dese selfde man wat met de kop equelt is,
Of met de lepelsucht, ick denck ’t rabbat ontstelt is.
Hoe ist Jan kurckevaar? hoe ist man van deus aas?
Waar schortet jou toch? in je buyck? of in je blaas?

Capit. — Ach help, myn Heeren, help, helpt burgers ende buuren,
En wilt myn het Gerecht doch stracx te hulpe stuuren.

Lecker. — Hoe raast dees karel soo? hoe ist hier? binje mal?
Of quelje de keyseroen? o vaar se licken jou al.
Ba neus, o mannetje mug,
Sy klimmen jou al by de rug,
Sy byten jou puysten als vuysten
En gaten als half vaten.

Capit. — Wat let u stucke boefs? wat drijfdy noch de spot
Met de doot van een Prins? gaat wech vervloeckte sot,
Of ick sal u terstont die boose keel afsnijen.

Lecker. — Dat gat en boorje niet, ’kmach dat pautren niet lijen.
De keel of? ja wat haast. snijen? ick schey’eruyt.
Snij gy jou buyck vol en laat my myn hiele huyt.
                                                    Lecker trekt zijn Meester an een sy.
O watte duyvel baas? nou is het ommekomen.
Och had’jer geen van bey het leven doch benomen:
Soo waar ick sonder vrees van vangenhuys of gevaar
Voor pijnbanck of voor doot, want dese man seyt waar.
Ascagnes als hy starf die heeftet myn gesworen,
Als dat hy was een Prins gewonnen en geboren,
In ’t rijcke van de Pool. daarom mijn meester gaat
En vraacht wat meer bescheyts van hem en van zyn staat.

Carp. — En maackt geen swaaricheyt, mijn heer, om te vertrecken
U last en wien u stuurt: ick sal u dan ontdecken
De oorsaack van zyn doot, en d’uytvoerders van dien.

Capit. — De Palatijnsche Prins van Walachijen, wien
Wiens Heer en Vader is de hals-heer der heerdijen
Van ’t vlacke platte lant en ’t huys van Posnanijen,
Dien gaf mijn volle macht te soeken dien beroemd’
En hooch verheven heldt, die ghy Ascagnes noemt:
Om hem in aller yl de tydinge te dragen,
Hoe dat Vladislaus de Coninck is verslagen,
(Die hem gebannen heeft) alsoo hy op een tocht
Van ’t Turcxsche leger is beklipt en omgebrocht.
en om de sekerheyt des lants niet te verliesen,
Sijn ’t de Keurvorsten eens, een ander hooft te kiesen
En hebben t’saam beraamt, waar en wanneer en hoe
De kiesing sou geschien, daar is de Paltz na toe,
Al waar twee duysent man te paarde hem geleyden,
En ter bestemder plaats zyn wederkomst verbeyden.
Daar wil ick nu na heen: haar sal te wreken staan
De schrickelijke moort aan haren Prins begaan.

Baron. — Maar isset soo, mijn Heer? Cap. — ’tis seker als myn ziele,
Of God moet mijn zyn rijck niet weygeren te dielen.

Baron. — Soo ist mijn bloetverwant van myn grootvaders sy,
Die oock van afkomst was vant huys van Walachy,
Maar mits zyn oudste soon het stieren wert bevolen
Van’t vaderlijcke goet, vertrock hy voort naer Polen
En gaf sich in den dienst des Franschen Conincx wijs,
In’t welcke dat hy sterf bekindert, rijck en grijs.
Maar d’afgehouwen boom die bloeyt noch door zijn loten,
Van dees loflijcke stam is myn persoon gesproten.

Carpo. — Mijn beenen trillen en myn oude borst die slaat.
Ick weet niet hoe ick ben, ick sie myn gants geen raat.
Ick moet dees vreemdeling een weynich meerder vragen.
Ach! ’t is met my gedaan, ick mach my wel beklagen.
Ach! ellendiger mensch ter weerelt niet en leeft.
Ick biddet u, mijn vrunt, dat ghy my antwoort geeft
Op ’t geen dat ick u vraach. Segt, wast om scha of schande
Dat hy moest ballingslants soo swermen achter lande?

Capit. — Eer ick’t u seggen souw, ghy styven ouden bloet,
Ick sloech u liever met de hamer onder voet.
Vertreckt, vervloeckte grijs, nu daatlijck uyt mijn oogen,
Want myn gedult en kan u langer niet gedoogen.
Sijn vader de Pals-graaf, spits van beleyt en raat,
Die hielt hem soo geschickt en dapper in zyn staat,
Dat Koninck Vladislaus en oock de Koninginne
Tot hem en tot zyn soon droech vrundelijck minne,
In dier manieren, dat dees Prince op dat pas
De welgesienste van de Poolsche jonckheyt was.
Hy was het! die gewoon de prijsen wan vant steken
E\en ’t rinnen met de Speer. hy wat het! die met spreken
En minnelijck gelaat der Vrouwen harten stal
En dwange tot zijn liefd’: maar meest en boven al
So nam de Koningin in hem so groot behagen
(Vermits de eerbaarheyt) dat sy hem alle dagen
Ten hove riep en sprack wel lieffelijck, maar heus,
Soo dat de suyverheyt de alderminste kneus
Noch quetsinge en leet. maar siet de felle spinnen
En bittre nijdicheyt der booser menschen sinnen,
Die suygen haar fenijn daar de voedtsame by
En d’alderbeste mensch treckt soetheyts leckerny.
Want een’ge boeve-jacht, of van zijn valsche vrunden,
Die dese vryicheyt en vruntschap hem misgunden,
Die deden aan haar man de Coning dit verstaan,
Dat sy haar echt met hem te buyten had gegaan.
De Coning, die voorheen jaloers was op zijn Vrouwe,
Heeft dees beschulding snood voor waarheyt stracx gehouwe,
En sonder ander proef, als op zijn slim vermoen
Heeft hy den jongen Heer door al ’t hof soecken doen;
Syn vader voort ontboon. die by gestaafden eede
Van zijn kint niet een mijt te weten heeft beleden,
Waar op hy heeft terstondt de trompet flucx doen slaan,
En door het gantsche Rijck de wete voort gedaan,
Wien dat den eedlen Prins souw brengen om het leven,
Of wien hem brocht zijn hooft, dien souw de Coning geven
Een heele tonne gouts, zijn goederen en schat
En ’t Casteleynschap dat te voren hy besat.
Uyt dese oorsaack liet hy Vaderlant en vrienden
En doolden achter landt, tot dat hy quam en dienden
Alhier is dese Stadt in onbekent gewaar,
Al waar ’t hem is gegaan, recht alst die gene gaat
Die de vreeslijcke smuyl Charybdis willen schuwen
En valllen Schilla wreet bedoven inde kuwen
Maar zijt versekert vry dat zijn onschuldich bloet
Den Hemel bidt om wraack; al is sy lauw te voet,
So sal zijn droeve doot niet blijven ongewroken.
Want ick ga voor het recht de sake so bestoken,
Dat my de Gouverneur sal komen haast te baat,
En dat de moorders hy niet ongestraft en laat. Binnen.

Carp. — Hoe dickmaals seyd mijn hart inwendich my te voren,
Dat van so kleenen volck hy niet en was geboren.
Als hy mijn wel beleet. Gaat sadelt ’t Spaansche paart,
So rijd ick over al, ’t is my wel rijdens waart.
O Aarde scheurt en gaapt en slockt mijn leven binen
U holle ingewant, want ick sie in mijn sinnen
Dat nu het oordeel Gods een straffe my toeschickt,
Vermits mijn felheyt, daar de helle voor verschrickt.
Ick dien den vromen Prins doen sterven heb onschuldich,
Mijn Dochter van gelijck, uyt eer-sucht onverduldich
Of uyt kleynmoedicheyt. dies werd ick op een tijdt
Mijn lieve kindt, mijn eer en al mijn goedren quijt.
Ach! ick geloof voor vast, dat mijn quaat gaat te boven
De geesten lang vervloeckt. verworpen en verschoven.
Flux brengt mijn paart, mijn paart. Lec. — Wel meester, wel ick sal.
Maar Heere ick geloof men eet niet over al:
Daarom soo vind’ ick goet dat ghy eerst tijdt an ’t eten
En peuselt een dicht lijf: want dit moet ghy wel weten,
Dan wie hem in zijn tijdt een weynich doet te goet,
Die het dien lust voor uytt, als hy toch sterven moet,
En die een uyrtjen soets in ’t leven mach genieten,
Die sal zyn sterrefdach in ’t minste niet verdrieten.

De vierde uytkomst, in ’t vijfde deel.[bewerken]

Meester Hans de Apteker, en de Vader alleen uyt.
Ick weet niet wat mijn Heer Carpony heeft gedacht
Te doen met dat fenijn daar hy om sont te nacht
Door Leckerbeetje, die geen rust en kan gedoogen.
Mijn jongen met de vaack noch hallif in zijn oogen
Die heeft hem wel vertast en gaf hem juyst twee loot
Van Mandragora fijn, die slapen doet als doot.
Het welck my niet en rouwt, want wie weet tot wat ende
Dat hy’t gebruycken wouw. ’ten waar dat ick hem kende
Voor degelijck en vroom, ick souw voor wis vermoen,
Dat hy daar yemant me gesocht had te verdoen.
Ick moet hem vragen eens, waar toe dat hy ’t liet halen,
Hier staat hy al gelaarst en doet zijn paart vast salen
Goe Vader goeden dach, waar heen dus vroech, dus snel?

Carpo. — Ick treck eens op mijn lant, ick heb nu haast, vaart wel.

Apteker. — Vertoeft een weynichjen, ’k heb wat met u te slechten.
Wat wouwt ghy doch te nacht met dat slaapkruyt uytrechten
Daar ghy om sont so laat? Carp. — Wel hoe? ist geen fenijn?

Apteker. — Neen ’t Heere, doch de knecht die eyschten ’t wel van mijn,
Maar ick heb mijn versint alwillens om te missen
Niet uyt onwetenheyt, gelijck men licht souw gissen.
Want siet het vil mijn in, houwt mijn ten besten vrunt,
Dat ghy yet quaats te doen op yemant hadt gemunt
So mach het toch geen noot, al waar ’t al ingenomen,
Ick kan de lieden stracx wel weder doen bekomen
Met dese bus met salf en op dat ghy’t gelooft,
Sot strijckt haar met dit smeer in ’t slapen van haar hooft.
Sy sullen voort opstaan, ’t sy beesten of’t sy menschen.

Carp. — Ick schonck u al het geen dat ghy van mijn souwt wenschen,
Al waar ’t mijn halve goet, al wasset oock noch meer,
Kont ghy mijn dese twee in ’t leven brengen weer.

Aptek. — ’t Waar jammer en ’t waar scha dat dese jongelingen
So vroech en voor haar tijdt de snelle doot ontfingen.
Siet daar me ick begin, eerst aan u kint terstont.

Caro. — O wonder overgroot! mijn dochter wert gesont
En staat op van de doot, dies moet ick Heer u loven,
Dan doch u groote kracht gaat ver mijn danck te boven.

Vijfde handeling in ’t vijfde deel.[bewerken]

<poem> Lucelle, de Vader, Apteker, Ascagnes, Capiteyn. O Hemel suldy staach inbinden tegens mijn? Mijn dwingen weer te sien ’t lich van de sonneschijn? Och sydy niet vernoecht met wreedelijck te schenden En scheyden onse jonst door een mistroostich enden? Wildy noch andermaal in d’ander werrelt my My rucken van mijn Liefs seer lieve lieve sy? O Heylige Godtheyt! bewoonders des besonden En luyster-rijcken throons, ach! siet op mijn geschonden En afgescheurde helft des ziels, van die hier leyt, Anschouw mijn droeve druck doch met medoogentheyt. Ach sydy wel so wreet, dat ghy een schaamle Vrouwe In een gedurich leet en lijden steets wilt houwen, Alleen om datse mint? neen, neen, dat denck ik niet, En sekerlijck mijn jonst is suyverlijck geschiet Aan mijn getroude man. u bid’ ick nu met knielen Dat ick hem volgen mach by d’uytgelesen zielen Aan de vergetel-beeck, daar hy de mijn bedroeft Met groot verlangen sit weemoedelijck en toeft. Doch so gh’ uyt lust of nijdt snackt na mijn qualijck varen, Tot meerder tegenspoet en kundy mijn niet sparen, Als dat ick Tortelduyf souw van mijn gaye zijn In stage treuricheyt en endeloose pijn. Maar so u goetheyt u beweechlijck gaat ter harten, So kort mijn leven en de grootheyt van mijn smarten.

Vader. — Neen neen Mijn Dochter neen, bedaart u, ’tis geen noot, Mijn Heer Ascagnes slaapt, hy is voorwaar niet doot.

Lucelle. — Vertreckt, soo’t belieft, en laat mijn duldich wachten ’tEndt van mijn levens loop en al te luyde klachten.

Vader. — Maar hoort ons spreken eens, wy sullen u dan siet Verlossen uyt u rouw en pijnelijck verdriet.

Lucelle. — Indien u woorden zijn als Basiliskus oogen, Die ’t aansien van de mensch niet kunne wel gedoogen, Maar doen hem sterven stracx, so hoor ick u met lust; Vermoortmen, brengtmen om, so krijcht mijn ziele rust.

Ascag. — Ick bidt u dat ghy my so veel heusheyts bewijst, Dat ghy o schoone ziel my toelaat te ontdecken ’t Verborgenst van mijn hart. ay hoortet myn vertrecken, Eer ick te grave vaar, gelieftet u, mijn Heer, Aan my onwaardige te gunnen dese eer, Dat ick mijn waarde Vrouw vertelle voor u allen Mijn afkomst, staat en landt, en hoe ick ben vervallen In dese knechtsche dienst. Vad. — Ick bid ootmoedelijck Mijn Heer den Paltzen soon van ’tmachtich Poolsche rijck, Dat ghy dees oude man genadich wilt vergeven De misdaat die ick heb aan u persoon bedreven. Ick sondichde, ick ken ’t, doch uyt onwetenheyt, Maar Heere dits u schult, dat ghy dus hebt verdrayt U naam en waardicheyt. want had ick die geweten, Ick had mijn tegens u soo groflijck niet vergeten. Dan daar de schijn bedriecht, daar oordeelt men verkeert, En sonder dat, myn Heer, ick had u gefesteert, Gekijck ghy waardich waart in ’t eten, gaan en leggen.

Ascag. — Wel hoe? hoe kendy mijn? of hebdy ’t hooren seggen?

Vader. — Stracx quam hier inder yl den reysiger gerost, Te weten, die de Paltz houwt voor zijn eygen post, Welck brieven van belang te brengen was bevolen Aan u, en dat ghy nu moet keeren weer na Polen, Dat Koren-rijcke Rijck, u lieve Vaderlant. Want de Koning is doot en leydt nu al in’t sant, Die u gebannen heeft (so hy vertrock) onschuldich: Docht mits dat hy u sach, hy raasden overduldich. Door dien hy niet en kon gelooven dat ghy sliept, Maar hielt u vast voor doot, hy baarden en hy riep, Dat ick mijn kint en u so wreet als ongenadich Met schadelijck fenijn vergeven had moortdadich. Hy liep voort na ’t Stadthuys en klaacht de Heeren daar De schrickelijke moort en my als moordenaar Van u vernaamde Prins; ick heb geen ander vresen Als dat hy hier terstond met al ’tgerecht sal wesen En met de Gouverneur. Capit. — Ach wat een schelmery! Ick ben betoovert door haar loose tovery. Maar dat sy doen haar best om my te doen gelooven Het geen der neit en si: sy preken voor een dooven. Men weet wel als de Ziel de holle romp verlaet Dat sy niet wederom in ’t koude lichaam gaat. Want niemant en vermach te rugge weer doen varen De schuyte voerder van de helsche water-baren. Eneas die zijn vaar droech uyt de Troysche brant, En kan Anchises hier niet schicken weer ter hant. Noch Orpheus kan de vloet des afgronts so niet dwingen, Dat hy zijn vrouw krijcht weer: hoewel hy alle dingen Beweechden door zijn Liers leer-lieffelijck geluyt. Wie eens ter zielen vaart en komter niet weer uyt. Hoe souw mijn Heer de Prins dan weder zijn verresen? Misschien door swarte kunst en Duyvels te belesen Soo heeft dien ouden dwaas een boose geest verweckt, Die schijnend in hem leeft en valslijck in hem spreeckt: Op dat hy souw also versuffen en versachten De strengicheden van mijn suchten en mijn klachten. Neen neen falsaris, neen: siet hier de Gouverneur Met al zijn lijf-wacht, en de stoepjes noch by heur, Die sullen u terstondt vast knevelen en knellen, Gebonden en geboeyt den Hencker stracx bestellen. Dus denckt niet anders dan als op u sonden swaar, Want daatlijck salmen u doen sterven openbaar.

De Prins van Posnanien, hier voor genaemt Ascagnes. Weet ghy niet, Capiteyn Bastruld’, dat de ziel-loose Lichamen, die ghy secht vervult te zijn met boose En swarte geesten, verruweloos en vol pijn, En lacchen nimmermeer? daar tegen siedy mijn Gebloost en wel gedaan van wesen en van wangen. Gelooft dan ’t geen ghy siet, en doet my voorts ontfangen Mijn Vaders brieven met volkomene bescheyt. Hier lees ick, Lief, God lof! in aller eewicheyt, Hoe dat van ongeluck en ramp wy zijn ontbonden, En dat mijn Vader heeft om mijn te haal gesonden. ’tIs noodich dat ghy u oprust en toebereyt Om nu met my te gaan. doch met eerbiedicheyt Vraech ick oft u gelieft, mijn overwaarde vrouwe.

Lucelle. — Dies ben ick, o mijn Prins, grootlijcx in u gehouwen Van so veel eers als ghy my heuschelijck aenbiedt. Hemel-gewenster saack en macher komen niet. Ist dat ick in u doot u wilde niet begeven, Het sal my lusten meer met u in vreugt te leven. Maar u sal voegen best een vrouw wel opgevoet, Groot van aansien en staat, en u gelijck in goet: Die ick nedrige dienst sal toonen al mijn dagen, Het sy oock waar ghy zyt, so ick u mach behagen.

P. Ascag. — So waar ick, lieve helft, wel dorper van gemoet, Indien ick u verliet om ’t werelts wancker goet, En stelden dreuts ter sy d’oprechte vruntlijckheden En suyvre jonsten van noch gisteren verleden, Als ick verkoost en verliet den edelen Baron. Ick sal om uwent wil mijn woort stantvastich houwe, En weygren, mocht ick schoon, de Koniglijckste vrouwe, En vollegen den wech dien ghy mijn hebt gebaant Door u genegenheyt: en op dat ghy niet waant Als dat ick met u deun en bloet, so gaa ick u besweeren Voor u maegschap en bloet en voor dees vroome Heeren. Voor wien ick hier getuyg, dat ick de oude trouw Voor bondich en voor vast en noch van waarden houw En hoopse noch daar by mijn vader te doen kennen Voor heylich en voor goet, als wy in ’t lantschap bennen.

Vader. — ’Tsal dan voor u vertreck u zyn een noodich werck Dat ghy den anderen trouwt in Margarieten Kerck Met een staatlijcke sleep van voorbarige lieden, Op dat u bruylofts-vreucht so blijdlijck mach geschieden, Als wel u beyden groot de droefheyt is geweest. Ick souw u altesaam hartgrondich noon te feest, (tot het publiek.) Maar mits mijn groot geslacht van vrienden my beletten, Dus neemt dit dan voor lief, want ick mach u niet setten.

Lecker. — Mannen, men miester het jou drie tonnen biers besproken, En ick sel jou alle geuse gaar beschaffen en bekoken. Jou Baal-sack een hiel schaep, en jou Pieter proper en half lam, En jou Kees kluyf wat schaepsvoetjes, en jou dicke Melis een ham Met negen schoone pekelharingen, en seven soute varsche Mackerielen.

Jan. — Ick ben gien fray eter: Ick houw ’t al met halven en hielen. Het eten, lieve man, dats my nou alle daan, Ick wodder niet eens een voet-stap om buyten gaan. Een goe toog, moer, liechter niet om, als ic ’smargens so wat peusel, En daar een paar vaan Delfs bier toe, liefste dan groey ick wel een hangt dick reusel. Daar achter de waach inde kelders reeckent men geen quaat gelach, Ick giet altemets een reys, en so blijf me keel so fix assen vierslach Ick moetse toch doorspoelen van de stien, kalck en stof.

Lecker. — Ja neen neef niemant wort vet of grof, of hy weet waar of. Gaat heen, gy goet slocker, gaat heen, gy buyckje vol zielen, Men sousen dicke darmen om het smier wel schielen. Kom hier mager-heyn, lang-neus, dicklip, en gy hang-lyf, Gy selt onger jou vieren kluyven een kleyn groot swart wit langwijf, Ick selje dat koken uyten eeckje, want een botterjen is te vet. En ghy slockspeck bint welte vreen, denck ick, as gy een kabeljau het. Hier gy Hoorensche wortelen en gy Rouwaensche kammen. Kom jou bespreeck ick wat varckens ooren en osse-mammen. Wel Dirckje drol, komt by den back, hoe blijft gy so after of staan Kom an mijn groote maat, wy sellen tavont geweldich grof gaan, Met Gosen, met Floris, met Jochem, met Melis en met Frans, Dit is gut gien kijeren spul, daar gaan ouwe hoeren aende dans. Hoe? ist heerschip alle wech? wel hoe sel dat tieren? Nochtans hy eet soo gaern hanekammen, poddestoelen en ramsnieren En Papegays tongetjes en de stuyt van een goe phasaan, En de gayle manlijckheytjes van een groote kalkoensche haan. Maar gy Jan after-lam, gy pleegt wel een goet smuller te wesen, Hoe vaart? souje nou oock voor een deel kappoenen vresen? Wat hebt gy een man eweest in jouw tijd, gy ende nop? Want Harmen laadje-koken die schiet noch altemets wat in zijn rop. Hy is een man als speck. Hy weet die Overtoomer boeren Asse maasr visch te besuckt elements te loeren. Gy Jan neef, gy meucht een man prijsen die hem op den dranc verstaat, Maar seker een goet eter en is oock voor al niet quaat. En warachtich onse Stadt en is gien hoyschuur, s’is soo niet uyt esturven, Of men vyntse noch wel die een hiele harst allien opschillen durven. O ’t eten is een fray ding! tissen treffelijcken kunst! Het staat so wel an een tafel dat men wat eet voor de qua gunst, Al sien ’t sommige karige, sparige luy niet garen, Ick sie nochtans datter veel menschen wel of varen. ’t Is loflijck, ’t is loflijck, ’t is groflijck, dat men wat te stuwen weet, Dan ’t is prijslijk, ’t is wijslijck, ’t is afgrijslijck datmen gulsich eet, Al hetmen onse gierige peete-griet lest so ongenaertich verweten, Heer, seyse Leckerbeetje, gy souwt een mensch de ooren wel van ’t hooft eten. Kynt, seyse, koken kost, ast is, seyd’ ick soo, petegriet, Het best is de beste koop, wat niet en kost, seyd ick, dat deucht niet.

Jan. — Mijn keel smacht van dorst, men souw hier ’tvleys wel gaar braan en niet droopen. Wilje me, so gaat me, of ick sel al mijn best na de keucken loopen?

Lecker. — Hola, gy muege-veul! waar heen? wel hey wilje soo deur? Nou fraytjes, schicktje after men kaar, nou mannen datsje veur! Gaat nou en reys op jou safst, nou en reys op jou harsten! Gans lijden nou willen wy drincken en eten, al souwer een Darm barsten.

Jan. — Ick sel get suypen en swelgen dat men buyck as een trom geschoren staat. Wat ’t is beter datter een darm barst, dan dat de dronck verloren gaat. Nu hhort, ghy Heeren hoort: Heeft jou dit spel verheucht, Beweecht, of wel gesmaackt? bewijset ons met vreucht. Met hant-geklap verblijt, en doet mijn alle mae: En soo ’t u wel behaecht, soo roept een-stemmich Jae?

         Overgeset en gerijmt door
         G.A. BREDERO
                   ’t Kan verkeeren.