Bredero/Mijn tongh die moet nu boogen
AMOUREUS LIEDEKEN.
Op de Wijse: Adelijn, Bruynsmadelijn, ghy bent so hups en fijn.
Mijn tongh die moet nu boogen
Van ’t geen mijn hart behaacht,
Want met bekoorde ooghen
Heb ick ghesien een Maacht,
Becnopt van dracht
En rendelijcken,
Niet met pracht
Wtwendichlijcken,
Ghelijck men ’t nu wel draacht.
Sy weet haer wel te cieren
Met degelijck gelaat
Met bequame manieren,
Met cort en heusche praat,
Niet lichtvaardich,
Wangelaatich,
Maar eerwaardich
Ende statich,
Een Maachdelijck cieraat.
Met vierige dienst en willicheyt
Vult sy het hart van mijn,
Door haar stemmige stillicheyt
En suyver soet aanschijn.
Oock als haar mont,
My seer lieftalich,
En cus my jont,
Ick ach my salich
En vol gelucks te syn.
Sy nayt met lust seer sinnelijck,
De traacheyt haar verdriet,
Och als ick denck hoe minnelijck
Dat somwijl sy op siet,
En siet sy my
Ver by gaan wand’ren
So moeten wy
Van cleur verand’ren,
Soo dickwils als geschiet.
Con ick met kunst en vreuchden
Verhaalen al haar Lof,
Maar haer rijckheyt van deuchden
Is myn doel en lust Hof,
Daar ick niet weet
Wt te raacken
En ick vergeet
My door t’vermaacken
In d’overvloet van stof.
Dees die in alle punten
Soo graas’lijck is bedeelt,
Dat men haar sit uytmunten
Als spiegel en voorbeelt
Van ware deucht
En rype reden,
die in haar jeucht
So grijpe steden,
Dat syer myn hart mee steelt.
De Maaght die my doet roemen,
En is niet wijt van hier,
Maar ick en durf niet noemen
Dit reyn en eedel Dier,
Want ick vrees haer
Te versteuren
En t’sou voor waar
My gebeuren,
Waar sy niet goedertier.
Ick sal met vriend’lijck spreecken
Haar leggen t’vier so naar,
Tot dat wy door myn smeecken
Te samen syn een paar,
Of sp t’gevalt
Den Heer der Heeren.
Hoemen kalt,
Het kan verkeeren,
Den mensch is wanckelbaer.