Bredero/O soete tyt
AMOUREUS-LIEDEKEN.
Op de Wijse: Maaghdeken jent, Princesken suyverlijck &c.
Osoete tyt,
Ay schoone Soomer vlaaghen,
Hoe haast verkeert u blat?
Want met jolyt
Leefden ick een dry daaghen,
Dt cik mijn lusten hadt,
Doen ick by haar sadt,
Maar laas, ’t is te beclaaghen,
Ghy reeckent nu mijn dat
Soet wel voor duysetn plaaghen.
Mijn sinnen vyf
Souden niet connen vinden
Gheen liever tijdt noch stont
Of tyt verdrijf,
Als doen mijn beminde
Haar jonst my heeft ghejont.
Wt een goede gront
Docht ick sy my besinde,
Nu thoontse haar goet ront
Of sy my niet en kinde.
t’Gesicht vant Bos
Of wel geswierde Mayen
Daar vlietend’ Waater ruyst,
Geen wilde Mos
Of aenghenaam vallayen
Van Berghen onbesuyst
Is niet, ick ben verkuyst,
t’Ooch na haar te drayen,
Die my met weenen kruyst,
Doch als sy wilt kan payen.
Geen woest ghetier
Van blye Vogels keelen.
Hoe vrolijck wel ghebeck,
Jaa Harp of Lier,
Bondol, Luyt noch Veelen
Hoe wel ghespeelt coreckt,
My sulcken Vreucht verweckt
Als dit vermakelijck queelen,
Dat meer reeden ontdeckt
Als het ghewayt en speelen.
Wat reucken secht
Is t’liefgelycxt en hoe men
die aygentlijck beduyt,
Ist wel gevlecht
Een crans van schoone bloemen?
Ghesochte ruyckers uyt,
Muskus Noot of Cruyt
Is soo waart niet om roemen
Als d’ase, van een spruyt,
Die ick niet darf noemen.
Geen wyn hoe eel,
Geen leckere bancquetten
Hoe groot van overdaat,
Die Dienaers veel
Ordentelijck op setten,
Gout, Silver tot cieraet,
’t Graach begheer versaat
Van d’inwendighe hetten,
Als haar goeden raat
Voor dees strenghe wetten.
Wie sou hier voor
Onder ’t Vee willen woelen,
Hoe sacht van Wol of Pluym?
Had’ ick mijn keur
Ick koos schoone boelen
In plaats van sulck schuym,
Die naar kostuym
On haer sachtheyt doen voelen
Met soete kusjens ruym,
Die nochtans niet en koelen.
Princes ick Sie
U over schoone gaven,
Ick Hoor u grooten Lof,
Ick Smaack troost die
My een weynig van laven
Ick Ruyck u Deuchtlijck Hoff,
Ick Voel slecht en groff
Mijn eyghen kleynheyt draven,
Al sterft ghy mijn off,
’t Hart leyt by u begraaven.