Bredero/Stichtigh Clagh-Layt
STICHTIGH CLAGH-LIEDT.
Stemme : Ick ly in ’t hert pijn ongewoon &c.
O God stiert in mijn slechte siel,
Doof van gedachten,
God’lijcke krachten,
En wilt my, die voor u Heer kniel,
Noch oock mijn klachten,
Doch niet verachten:
U maecksel selfs bereyt
Tot bidden Heere!
Dat ick met nederheyt
U hooge Majesteyt
Eerbiedighe eere.
O Heer! die voormaels hebt gesticht
De Firmamenten
En groote tenten
Van ’t Hemel-hof en ’t licht
Dat uyt Orienten
Nae syn gewenten
Soo triumphant verrijst
In den daegh’rade.
Mijn hert u goetheyt prijst,
Die ghy soo milt bewijst
Aen goed en quade.
Leert my u Lof-sangh Heer, met rijm
Cierlijck opsmocken
En wel gelocken:
O Vader! die uyt bloet en slijm
My hebt getrocken,
Wilt doch verrocken
Mijn herte van het boos
En sot verkiesen,
Waer door wy menschen broos,
Soo wilt als reuckeloos,
Ons heyl verliesen.
Ghy hebt ons Heer van water, vier
Van doot, van leven
De keur gegeven.
Maer laes! het oordeel valsch doet hier
U schepsels sneven,
Die ’t quaet nae streven.
O wat bedroefder saeck
Ist voor ons allen,
Dat wy on schijn-vermaeck
Soo menighmael, soo vaeck
In sonden vallen!
Van al die op der Aerden-kloot
In sonden vielen,
Noch noyt en hielen
U Wet, en wasser gheen soo snoot
Als dese ziele!
Daer noch in kriele
En grim’len bol en dick
Veel qua gebreken,
Soo dat ick Heer verschrick
Soo menigh reys als ick
U aen wil spreken.
Ick heb u werck te seer bemint:
Och ick verkeerd!
Ick Af-goddeerde
Met lust aen ’t tijdlijck goet verblint,
Dat ick begeerde,
Ja prees en eerde
Meer als mijn salicheyt,
O blinde kennis!
Die sonder onderscheyt
Mijn willen hebt verleyt
In alle schennis.