Bredero/Wat raestu dolle mensch verwoet

Uit Wikisource

LIEDT.

Stem : Op de Voyse vanden 68 Psalm.

Wat raestu dolle mensch verwoet?
Wat klampstu dus met arremoet
In aver oude twisten?
’t Is ydelheid (o schepsel blind!)
Dat ghy dijn selven so vast bind
Aen ’t wanen of sectisten.
    Want de erf-leer en voorgangh port,
Datmen onstuymigh toornigh wort
Oock vadsich en versuymel.
War-geesten kloeck en kibbel sieck
Verwecken uyt een wrock of pieck
Veel nickers woest getuymel.

Hoe derfstu, schim, met koener kop,
Soo stijgen hen ten ladder op
In Gods geheymenissen?
Meest ’t komt die steets op d’Hemel staart,
Sijn selfs vergetend’ en de aert,
In vuyle al te glissen.
    Wat wilstu dan, o aerden worm!
Gods hoogen raet en schooner form
Met aerts vernuft doorgronden?
Het blind verstant schermutst en mist,
Gedenckt, o mensch! hoe dat du bist
Bewentelt in dijn sonden.

Wie sich tot sulck hert-spieg’len went,
Syn eygen snootheyt eerst bekent,
Dees doet hem Gode kennen
En zijn verwende qua natuur
Leert hy (met Christ), al valt het suur,
Door tegen-wenst ontwennen.
    Ach God, hoe dick en menigh reys
Weer-streeft dit stribblich weelich vleys
Mijn redelijck vermogen?
Wel duystmael (leyder!) op een dach!
Heer geeft dat ick verwinnen mach
De Vader vande logen.

O Schep-Heer my tot dy bekeert
Ick bid dat ghy mijn bidden leert,
Oock sterven en wel leven,
Eer dat mijn jaren rollen af
En my den doodt het stinckend’ graf
Sal tot een proije geven.
    Gelijck het lijf hier heeft van noot
Huys, kleedingh, wijn, water en broot:
Soo heeft de ziel van noode
Gesont geloof, verlicht verstant,
O Heer u Geest, u woord, u hant
Die treckt ons uyt den doode.

O Bou-Heer van ’t menschlijck geslacht,
Suyvert mijn hert en geeft mijn kracht
U wegen te bewand’len;
Maeckt my alleen niet letter-wijs,
Maer geeft dat ick u goetheyt prijs
By vromen en verstand’len.
    Wel hem die ’t geen hij kent voor goet
Recht wel beleeft en daed’lijck doet
Met ware goede daden
En siet op sijn verdiensten siet,
Gods segen hier en nae geniet
Den Hemel uyt genade.