Camera Obscura/Hoe voortreffelijk zij was

Uit Wikisource
Hoe aardig het was Hoe voortreffelijk zij was door Nicolaas Beets

Een oude kennis

Verre vrienden
Uit: Camera Obscura

Een oude kennis; Hoe voortreffelijk zij was

Mevrouw Deluw was niet ver af, bezig met Jansje beknorren over het leven dat zij maakte; `zij wist ook niet,' zei ze met een oog op de tuinknecht, `waarom er altijd wat aan die tuin gedaan moest worden, als de familie er in was.'

Deluw droeg zijn vriend aan zijn vrouw op, en wilde vertrekken.
`Nog een woordje!' zei mevrouw Deluw.
`Wat liefste?' zei de dokter.
`Zou daar niets aan te doen zijn?'
`Waaraan?'
`Aan die jongens?'
`Welke jongens? Willem en . . .'
Och neen! aan die jongens daar in `t veld?'
'Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd?'
'Dat het ze verboden werd,' zei mevrouw de dokterin.
'Maar lieve, daar hebben we immers `t recht niet toe,' zei de dokter.
'Nu, ik vind het dan al heel indecent, en vooral voor Mientje, die daar altijd onder de cypres zit; zou je niet . . .'
De dokter hoorde niet, maar was al weg.

Dit staaltje van echtelijke samenspraak betrof een vijftal knapen van acht of negen jaar, die zich op een kwartier afstands van Veldzicht in het weiland bevonden, en het op die brandendhete achtermiddag veel frisser vonden in het water van de tocht dan in hun klederen.

'Uw oudste dochter,' zei Bruis, toen hij met mevrouw Deluw alleen was, 'schijnt veel van de eenzaamheid te houden.'
'O ja, mijnheer! ik beleef heel veel pleizier aan dat meisje. Ze is altijd met een of ander boek in de weer; ik verzeker u dat zij haar Frans nog beter verstaat dan ik; zij leest Engels, en Hoogduits ook.'
'Kom aan,' zei de heer Bruis; , dat's pleizierig. Ja, hier in Holland zijn zulke heerlijke gelegenheden voor dat alles.'

Mevrouw Deluw meende dat deze opmerking de verdiensten van haar welp verkleinde.
`Het scheelt veel, mijnheer!' antwoordde zij, 'hoe men van die gelegenheid profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert eigenlijk altijd. Haar grootste genoegen is studeren; en ze houdt zich ook niet op met al die dingn, waar een meisje van haar jaren anders gewoonlijk pleizier in heeft.'
De heer Bruis hield niet van zulk soort van meisjes.
'Hoe oud is uw dochter?' vroeg hij.
'Zestien jaren,' zei mevrouw Deluw, haar hoofd oprichtende met moederlijke majesteit.
'Flos ipse,' prevelde de heer Bruis.
'En zo als ik zeg,' ging mevrouw Deluw voort, 'Engels, Frans en Duits. Ik geloof dat ze nu weer met een Engels boek is uitgegaan. Heeft u haar niet gezien?'
'Ik heb een dame gezien die onder een boom zat te lezen,' zei de heer Bruis, die anders niet gewoon was een meisje van zestien jaar een dame te noemen; maar hij dacht: Engels, Frans en Duits, en altijd lezen!
'Och, dat is haar lievelingsplekje,' zei mevrouw Deluw. 'wij zullen haar eens gaan opzoeken. Het is er koel, en wij kunnen er uitrusten.'

Zij naderden het lievelingsplekje; de dochter stond op, en neeg nogmaals voor de heer Bruis.

Mevrouw Deluw ging naast haar dochter op de tuinbank zitten, de heer Bruis vond er een stoel.
'Wij komen hier wat bij je zitten, Mina. Wat lees te daar weer, kind? vast weer Engels?'
`Och neen, mama! 't is maar zo'n boek; ik wist zo gauw niet wat ik mee zou nemen; ik zag dit liggen. Is Jantje weer zoet?' Er was iets zeer schichtigs en onrustigs in het gelaat van Mientje. Het was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje; ook al bleek, en met iets heel lelijks in de ogen, die altijd ter zijde uit keken; daarbij had zit als `t ware zenuwachtige trekken in haar gezicht, die de heer Bruis niet aanstonden.

Mevrouw Deluw drong er niet op aan om het boek te zien. Voor zover de heer Bruis merken kon, had het een zeer sterke gelijkenis op zeker werkje, getiteld `Amours et Amourettes de Napoléon', waaruit zonder twijfel veel stichtelijks is te leren voor een meisje van zestien jaar.

Enige ogenblikken zat het drietal daar neder, terwijl mevrouw Deluw enkel het woord voerde tegen haar dochter, om gezegden uit te lokken, die haar grote voortreffelijkheid aan de dag konden brengen; en dan schudde zij weder eens het hoofd over de badende kleine jongens, een kwartier uurs verre in het land.

`O!' zei Mina, en haar vingers trilden zenuwachtig over haar boek, dat zij eigenlijk aan stukken zat te maken: `O! het is naar dat het hier zo onvrij is.'

Op dat ogenblik werd haar naam met een halfingehouden stem uitgeroepen.
`Je wordt geroepen, kind!' zei mevrouw Deluw.
`Neen, mama,' zei Mina, en scheurde de omslag bijna van het boek af.

De heer Bruis sloeg met zijn stok boterbloemen en kransjes van `t gras.
`Mina!' riep de stem op dezelfde toon; `waarom kom je nou niet? De ouwe is naar de stad; en Jansje zegt dat mamalief op de koepel zit met een vreemde snoes.'
Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed alsof hij het niet merkte en, dicht aan de vaart getreden, scheen hij al zijn aandacht te wijden aan een voorbijvarende trekschuit, welke hij dolgraag 'volk mee' had toegeroepen, had hij zijn valies en jas maar gehad.

Mevrouw Deluws ogen schoten vonken uit; zij kneep Mina in de arm. `Wat betekent dat?' fluisterde zij; maar zij wilde ten overstaan van de vreemde geen 'scene maken'.

'Hoor reis,' vervolgde de stem, `geen kuren! Ik weet heel wel dat je daar zit, maar ik durf daar niet komen; hier staat je stoeltje nog van laatst, en hier kan niemand me zien.' Hij zweeg een ogenblik `Maar wat kan 't me ook schelen, als de ouwe maar uit is!'

Pof; daar sprong iemand van de schutting van No 32; de bomen ritselden; en op het lievelingsplekje der voortreffelijke verscheen een opgeschoten knaap van de jaren om op een conrectorschool te gaan, met een blauwe pet en een rond buis, en met een zeer dom, ondeugend en brutaal gezicht. .

`Dat's iets anders!' zei de opgeschoten knaap, zoras hij mama Deluw en de heer Bruis bemerkte.
`Jongeheer!' zei mevrouw Deluw, bevende van woede.
`Is Willem hier niet?' vroeg de opgeschoten knaap, imperturbabel.
`Neen, jongeheer!' antwoordde mevrouw Deluw, 'en al was hij hier, Willem mag niet omgaan met een jong mens, die me dochter toe durft spreken, op een manier, die . . . die . . . die is, zo als u gedaan heeft . . .'
`Dat 's iets anders,' zei de opgeschoten knaap, 'maar ik kan 't niet helpen dat uw dochter me naloopt. Haar stoeltje staat bij de schutting; niet waar, Mien?'
`Je bent een gemene jongen,' zei Mien, op haar lippen bijtende; `ik heb je nooit gekend, ik wil je niet kennen.'
`Dat 's iets anders!' antwoordde hij alweer, want dat gezegde was waarschijnlijk in die dagen op de conrectorschool onder de beschaafde vertalers van Livius en Vergilius aan de orde, - en zich omdraaiende: `Compliment aan de dokter!'
Hij maakte zich gereed fluitende het toneel te verlaten.

Op dat ogenblik kwam Willem, `die met zulk soort van knapen niet om mocht gaan', op.
`Ha!' zei de opgeschoten knaap; `daar heb je dat lieve jongeetje, dat driemaal in de week de bink steekt. Dat `s iets anders. Willempje? hoe smaken de verse eiertjes uit het kippenhok van de melkboer?'

En `Willempje' bij de hand trekkende, lachte de opgeschoten knaap recht smakelijk.

`Het zal mijn tijd worden, mevrouw!' zei de heer Bruis, zich houdende alsof hij niets gehoord had en uit een diep gepeins ontwaakte.

`Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat laat. Dank uw vriendelijke receptie! Je dienaar, juffrouw Deluw; dag, jonge heren!'

En eer mevrouw Deluw, die natuurlijk `allerijselijkst confuus' was, iets zeggen kon, had de heer Bruis het lievelingsplekje reeds verlaten.

Hij haastte zich door de smalle kronkelpaden zijn weg te zoeken.
`Buikje?' klonk het met een sarrige lach uit een der omhoepelende appelbomen. De heer Bruis voelde al zijn bloed naar 't hoofd stijgen; want het was de stem van de zesjarige knaap, die zoras zijn vader de hielen gelicht had, natuurlijk was losgebroken.

De heer Bruis draaide zich naar alle kanten om, ten einde de kwajongen te vinden, maar hij zag hem niet. Echter kon hij niet nalaten een beweging met zijn bamboes te maken, alsof hij hem een duchtige slag toediende.

Hij kwam aan de deur; maar, onbekend met de geheimen van het slot, duurde het vrij wat, eer hij erin slaagde die open te krijgen, waarin hem natuurlijk zijn haast en schutterigheid tegenwerkte; terwijl de jongen in de appelboom, met allerlei verandering van stem, zijn academische alias bleef herhalen.

`Goddank!' zei de heer Bruis uit de grond van zijn hart, toen hij de MeesterJorislaan uit was, met het vaste voornemen om zich naar het eerste logement het beste in de stad, die ik nooit noemen zal, te spoeden. Hij was juist nog niet veel koeler geworden.

`En nu uw vriend, Dr Deluw?' vroeg mevrouw Bruis, toen haar goedhartige echtgenoot, acht dagen daarna, aan haar zijde van de vermoeienissen der reis zat uit te rusten, zich verkwikkende aan een groot glas rijnse wijn met bruisend fachinger water en suiker.

`Ben je daar prettig ontvangen? Was hij niet opgetogen u te zien? Heeft hij een lieve vrouw en mooie kinderen?'

`Mijn vriend Dr Deluw, wijflief! heeft een hele mooie theetuin, een vrouw, twee zonen en twee dochters, waar hij veel pleizier aan beleeft, vooral aan de oudste dochter.' Toen roerde hij nog eens in zijn groot glas wijn, fachinger water. en suiker, en dronk het in één teug uit.