Commentarii de bello Gallico/Boek II
← Eerste boek | Gedenkschriften van den Gallischen oorlog (1894) door Julius Caesar, vertaald door Dr. J. J. Doesburg | Derde boek → |
Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings. |
[ 49 ]
TWEEDE BOEK.
1. Terwijl Caesar, zooals gezegd, zich in Cisalpijnsch Gallië ophield, kwamen talrijke geruchten tot hem, en ook berichtte Labienus het hem schriftelijk, dat de gezamenlijke Belgen, die, naar wij vroeger hebben vermeld, het derde deel der Galliërs uitmaken, een verbond tegen Rome sloten en elkaar gijzelaars gaven. De beweeggronden daartoe waren vooreerst de vrees, dat na de onderwerping van geheel Gallië, ons leger tegen hen zou te velde trekken; vervolgens, dat zij door eenige Galliers werden opgeruid, die deels even ongaarne zagen, dat het Romeinsche leger in Gallië overwinterde en er zich nestelde, als zij de Germanen niet langer in hun land hadden willen dulden, deels uit lichtzinnigheid en onbestendigheid naar een verandering der verhoudingen streefden. Bij anderen weer deed zich de omstandigheid gelden, dat in Gallië de machtige mannen, die de middelen hadden om soldaten te werven, zich overal tot heeren des lands opwierpen, wat zij onder [ 50 ]onze opperheerschappij niet zoo gemakkelijk meer konden bereiken.
2. Op deze berichten en tijdingen lichtte Caesar in Cisalpijnsch Gallie twee nieuwe legioenen en zond ze onder den legaat Quintus Pedius met het begin van den zomer naar het meer naar binnen gelegen Gallië. Hijzelf vertrok naar het leger, zoodra er genoeg fourage was. Den Senonen en den overigen Galliërs, die op de grenzen der Belgen wonen, droeg hij op, berichten in te winnen over hetgeen er bij dezen voorviel en hem dienaangaande in te lichten. Zij meldden allen eenstemmig, dat er legerbenden werden bijeengetrokken en het leger op één punt werd vereenigd. Toen meende Caesar zonder verwijl tegen hen te moeten optrekken. Na den koorntoevoer geregeld te hebben, brak hij op en bereikte ongeveer in vijftien dagen het gebied der Belgen.
3. Bij zijn onvoorziene en onverwacht snelle aankomst zonden de Remers, die van de Belgische volken het dichtst bij Gallië wonen, de eersten van hun staat, Iccius en Andecombogius, als gezanten tot hem. Zij verklaarden, dat de Remers zich met hun gansche have op genade en ongenade aan het Romeinsche volk overgaven; dat zij niet met de overige Belgen eensgezind waren, noch tegen de Romeinen een verbond hadden gesloten, en bereid waren gijzelaars te stellen, gehoorzaamheid te bewijzen, hun steden voor hen te openen en hun met koorn als anderszins behulpzaam te zijn. Al de overige Belgen, zoo zeiden zij, stonden onder de wapenen. De Germanen aan deze zijde van den Rijn hadden zich met hen vereenigd en er heerschte zulk een dolle opgewondenheid bij hen allen, dat zij, de Remers, er zelfs niet in geslaagd waren, de Suessionen, hun broeders en bloedverwanten, die onder hetzelfde recht, onder dezelfde wetten leefden als zij, ja een en dezelfde regee[ 51 ]ring in oorlog en vrede hadden, van deze verbinding af te houden.
4. Op zijn vraag, welke staten en hoeveel er onder de wapenen en hoe groot hun strijdkrachten waren, vernam Caesar van hem het volgende: De meeste Belgen stamden af van de Germanen, waren oudtijds over den Rijn gekomen, uitgelokt door de vruchtbaarheid des lands, en hadden zich daar na verdrijving der Galliërs, de vroegere bewoners, gevestigd. Zij waren het, die alleen, ten tijde van onze voorvaderen, de Teutonen en de Kimbren, als dezen geheel Gallië teisterden, van hun land wisten af te weren, en zoo kwam het, dat zij, in de herinnering hieraan, van hun deugdelijkheid in den oorlog een hoogen dunk en een groote inbeelding hadden. Aangaande hun aantal, zeiden de Remers, waren zij volkomen nauwkeurig onderricht, daar zij door hun gemeenschappelijke afstamming en verwantschap hadden vernomen, hoeveel troepen elke stam op den algemeenen landdag der Belgen voor dien oorlog had beloofd. Bovenaan stonden door dapperheid, invloed en talrijkheid de Bellovakers, dezen konden 100.000 gewapenden op de been brengen, waarvan zij er 60.000 uitgelezen manschappen hadden beloofd; zij verlangden echter daarvoor de opperste leiding van den oorlog. De buren der Remers, de Suessionen, bezaten de uitgestrektste en vruchtbaarste akkers. Nog in onzen tijd was hun koning Diviciacus de machtigste vorst in geheel Gallië geweest, die zoowel een groot deel van deze streken als zelfs van Britannië heeft beheerscht. Nu was Galba koning; wegens zijn rechtvaardigheid en om zichtigheid was men algemeen geneigd, hem het opperbevel in den oorlog op te dragen. Hun gebied telde 12 steden en zij hadden 50.000 gewapenden toegezegd; de Nerviërs, die onder de Belgen zelf voor den wildsten stam golden en het verst verwijderd woonden, even [ 52 ]zooveel; de Atrebaten 15.000, de Ambianers 10.000, de Moriners 25.000, de Menapiërs 7.000, de Caleten 10.000, de Veliocassers en Viromanduers evenveel, de Aduatukers 19.000; de Condrusen. Eburonen. Caeroesers. Paemaners, die men onder den algemeenen naam Germanen begrijpt, schatten zij te zamen op ongeveer 40.000 man."
5. Caesar sprak den Remers moed in en richtte vriendelijke woorden tot hen; hij beval hun geheelen senaat tot hem te komen en verlangde de kinderen van hun vorsten als gijzelaars. Dit alles werd nauwgezet op den bepaalden dag nagekomen. Hijzelf stelde den Haeduër Diviciacus dringend voor oogen, hoe gewichtig het was voor den staat en hun gemeenschappelijk welzijn, de vereeniging der vijandelijke scharen te verhinderen, opdat men niet te gelijker tijd met een zoo sterke macht moest strijden. Dat kon geschieden, indien de Haeduërs met hun troepen in het gebied der Bellovakers vielen en hun land verwoestten. Met deze opdracht liet hij hem gaan. Middelerwijl hadden de Belgen al hun strijdkrachten vereenigd en rukten nu tegen Caesar op; van de uitgezonden patrouil, les en van de Remers vernam hij, dat ze zelfs niet ver meer af waren. Derhalve trok hij met zijn leger ijlings de Axona (Aisne) over, een grensrivier der Remers, en sloeg daar zijn legerplaats op. Zoo beschermde hij door den oever der rivier één flank van zijn legerkamp, dekte zich den rug voor den vijand en maakte, dat de transporten uit het gebied der Remers en der andere staten zonder gevaar tot hem konden komen. Over de rivier lag een brug; die bezette hij, terwijl hij aan den anderen kant der rivier den legaat Quintus Titurius Sabinus met zes cohorten achterliet. De legerplaats liet hij met een wal van twaalf voet hoog en een gracht van achttien voet breed versterken. [ 53 ]
6. Van deze legerplaats was de Remische stad Bibrax[1] acht mijlen verwijderd, welke stad de Belgen op hun marschroute met groote onstuimigheid aantastten. Met moeite hield zij 't dien dag nog uit. Galliërs en Belgen hebben dezelfde manier om een stad aan te grijpen. Van alle kanten worden de muren door een dichte menigte besprongen, dan worden van elk punt steenen er op geworpen; is dan de muur van verdedigers ontbloot, dan vormen de aanvallers een schutdak, steken de poorten in brand en ondergraven den muur. Dat ging toen gemakkelijk, want bij zulk een regen van steenen en werpspiesen kon niemand op den muur stand houden. Toen de nacht een einde aan den aanval had gemaakt, zond de toenmalige bevelhebber der stad, de Remer Iccius, een man van hoogen adel en aanzien in zijn staat, die ook bij het vredesgezantschap van Caesar geweest was, een boodschap aan Caesar, dat hij, kwam er geen hulp, het niet langer kon uithouden.
7. Caesar zond nu ongeveer middernacht Numidiërs, Kretensische boogschutters en Balearische slingeraars den belegerden te hulp, terwijl hij hun als geleiders de boden medegaf, die hem door Iccius waren gezonden. Hun komst vervulde eensdeels de Remers met hoop zich te kunnen staande houden en verhoogde hun moed tot tegenstand, anderdeels benam zij om dezelfde reden den vijand de hoop om de stad te vermeesteren. Zij verwijlden derhalve slechts korten tijd bij de stad, verwoestten het land der Remers, staken alle dorpen en woningen in brand, die zij konden bereiken, en rukten dan met hun gansche strijdmacht los op Caesar's legerplaats. Op een afstand van nog geen volle twee mijlen sloegen ze hun kamp op, dat, [ 54 ]zooals men uit den rook der wachtvuren kon zien, meer dan acht mijlen in de breedte besloeg.
8. Aanvankelijk besloot Caesar, deels wegens de overmacht des vijands, deels wegens de hooge meening, die hij had van hun dapperheid, van een beslissenden slag af te zien, maar toch stelde hij dagelijks door ruitergevechten de dapperheid van den vijand en den moed der zijnen op de proef, waarbij hij zag, dat wij den vijand niets toegaven. Het terrein vóór de legerplaats was voor het opstellen van een leger in slagorde van nature bijzonder geschikt. Want de hoogte, waarop het legerkamp was opgeslagen, zich zachtkens uit de vlakte opheffende, breidde zich van voren slechts zoover uit, dat een leger in slagorde haar geheel kon bezetten. Rechts en links had zij steile hellingen, terwijl zij, in het front zacht afloopend, zich langzaam in de vlakte verloor. Aan beide zijden van dezen heuvel maakte hij een dwarsliggende gracht van ongeveer 400 schreden, aan welker einden hij schansen liet opwerpen en geschut plaatste, opdat de vijanden hem niet bij hun overmacht gedurende den slag in de flank en in den rug aangrepen. Hierop liet hij de twee pas gelichte legioenen in de legerplaats achter, om ze, zoo noodig, als reserve te kunnen gebruiken, en stelde de zes overige vóór het legerkamp in slagorde. Ook de vijand had zijn troepen uit de legerplaats gevoerd en opgesteld.
9. Beide legers scheidde een niet uitgestrekt moeras. De vijand verwachtte, dat de onzen daarover zouden gaan; wij echter stonden slagvaardig, om den vijand, indien hij het eerst erover ging, aan te vallen, terwijl hij zich niet weren kon. Intusschen werd er een ruitergevecht geleverd op het veld tusschen de beide legers. Toen geen van beide partijen een begin ermee maakte het moeras over te gaan, en het ruitergevecht voor de onzen nog al gunstig was uit[ 55 ]gevallen, voerde Caesar de zijnen in de legerplaats terug. Terstond rukte de vijand uit zijn stelling bij de Axona, die, zooals gezegd, achter onze legerplaats stroomde. Daar trachtte hij een afdeeling van zijn troepen door de gevonden ondiepten over te voeren, met de bedoeling, zoo mogelijk de schans, waar de legaat Quintus Titurius het bevel voerde, te veroveren en de brug te vernielen, of, als zij dit niet konden gedaan krijgen, ten minste het land der Remers, die ons van goeden dienst in den oorlog waren, te verwoesten en ons den toevoer af te snijden. 10. Op het bericht van Titurius ging Caesar met al zijn ruiterij, de licht gewapende Numidiërs, zijn slingeraars en boogschutters over de brug en op den vijand los. Het kwam daar tot een hevig gevecht. De onzen grepen den vijand aan, terwijl hij nog bezig was de rivier over te gaan, en doodden velen; de overigen, die met de grootste onverschrokkenheid over de lijken der gevallenen den stroom wilden overgaan, werden door een hagel van schoten teruggedreven, en de voorsten, die aan den overkant gekomen waren, werden door de ruiterij omsingeld en neergeveld. De vijanden zagen zich nu in hun hoop, om de stad (Bibrax) te nemen en de rivier over te steken teleurgesteld; zij merkten te gelijk, dat wij in een minder gunstige stelling geen slag aannamen, en de proviand begon hun te ontbreken. Daarom riepen zij een krijgsraad bijeen en besloten, dat 't het beste was, dat ieder naar huis terugkeerde, maar dat allen zich weder vereenigden tot verdediging van dien staat, in welken de Romeinen het eerst een inval zouden doen. Het was toch verkieselijker, in eigen dan in vreemd land oorlog te voeren en den voorraad van levensmiddelen van het eigen land te kunnen gebruiken. Tot dit besluit bracht hen, buiten en behalve de andere oorzaken, ook het bericht, dat Diviciacus met de [ 56 ]Haeduërs in aantocht was tegen het gebied der Bellovakers; want dezen waren niet te bewegen, langer te blijven en hun landgenooten zonder hulp te laten.
11. Overeenkomstig dit besluit braken zij ongeveer met de tweede nachtwake onder veel gedruisch en rumoer op, zonder bepaalde orde en leiding. Ieder wilde op den weg vooraan zijn en haastte zich naar huis te komen, zoodat hun aftocht op een vlucht geleek. Caesar ontving terstond door zijn verspieders bericht hiervan, doch, dewijl hij de oorzaak van hun aftocht nog niet wist, vreesde hij een krijgslist en hield daarom voetvolk en ruiterij binnen de legerplaats. Met het krieken van den dag werd de aftocht door kondschappers bevestigd, en nu zond hij zijn geheele ruiterij onder bevel der legaten Quintus Pedius en Lucius Aurunculejus Cotta vooruit, om de achterhoede op te houden. Den legaat Titus Labienus liet hij met drie legioenen de ruiterij op den voet volgen. Zij vielen de achterhoede aan, zaten haar verscheiden mijlen ver op de hielen en hieuwen een groote menigte ervan op de vlucht neder. Terwijl het laatst komende gedeelte der achterhoede, die men had ingehaald, halt maakte en dapper tegen den aanval der onzen stand hield, zocht de spits, omdat zij zich buiten gevaar geloofde en noch door dwang, noch door eenig bevel werd bijeengehouden, zoodra zij het geschreeuw achter zich hoorde, in volle wanorde haar heil in de vlucht. Zoo doodden de onzen gedurende den ganschen dag zonder eenig gevaar een groote menigte vijanden; eerst tegen zonsondergang staakten zij de vervolging en gingen, zooals bevolen was, naar de legerplaats terug.
12. Den volgenden dag trok Caesar, nog voordat de vijanden van den schrik en de vlucht waren bekomen, het gebied der Suessionen, de naaste buren der Remers, binnen, en rukte in een sterken marsch haastig op naar [ 57 ]de stad Noviodunum (Soissons). Hoorende, dat zij van verdedigers was ontbloot, wilde hij haar terstond aangrijpen, maar wegens de breedte der gracht en de hoogte der muren kon hij haar, ofschoon het getal verdedigers slechts gering was, niet veroveren. Na zijn legerplaats te hebben verschanst, begon hij de schutdaken aan te voeren en alle aanstalten tot een belegering te maken. Ondertusschen verzamelde zich in den volgenden nacht de gansche menigte Suessionen van hun vlucht in de stad. Snel werden de schutdaken tegen de stad aangevoerd, de dam opgeworpen en torens opgericht. Deze groote werken, waarvan de Galliërs vroeger nooit iets gezien of gehoord hadden, en de vlugheid der Romeinen daarmede bewoog hen, gezanten tot Caesar te zenden, om over de overgave te onderhandelen. Op voorspraak der Remers werden zij begenadigd.
13. Caesar liet zich door hen de voornaamsten van den staat en onder dezen de beide zonen van hun koning Galba als gijzelaars geven, benevens alle wapenen, die in de stad voorhanden waren, uitleveren; daarna nam hij de onderwerping der Suessionen aan en rukte op tegen de Bellovakers. Dezen hadden zich met al hun have naar de stad Bratuspantium (Beauvais) begeven. Nauwelijks nog ongeveer vijf mijlen was Caesar van de stad verwijderd, of alle oudere lieden kwamen hem te gemoet, hieven de handen tot hem op en trachtten hem door geroep te verstaan te geven, dat zij zich aan hem op genade en ongenade overgaven en niet tegen de Romeinen wilden strijden. En toen Caesar voor de stad gekomen was en een legerplaats daar opsloeg, strekten ook vrouwen en kinderen op den muur hun handen naar hem uit en smeekten zoo naar Gallisch gebruik de Romeinen om vrede.
14. Te hunnen gunste sprak Diviciacus, die na den aftocht der Belgen de troepen der Haeduërs had ontslagen [ 58 ]en naar Caesar was teruggekeerd. De Bellovakers waren te allen tijde trouwe vrienden der Haeduërs geweest. Hun vorsten hadden hen opgehitst door te zeggen, dat de Haeduërs door Caesar tot slaven waren gemaakt en dat zij alle mogelijke vernedering en smaad verduurden, en zoo waren zij van de Haeduërs afgevallen en hadden den Romeinen den oorlog aangedaan. De aanstokers van dat besluit waren, wijl zij zagen, welk een ongeluk zij over den staat hadden gebracht, naar Britannië gevlucht. Niet alleen de Bellovakers, maar ook de Haeduërs als hun voorspraak baden hem, grootmoedigheid en goedertierenheid jegens hen te betrachten. Daardoor zou hij het aanzien der Haeduërs bij alle Belgen vergrooten, door wier hulp en bijstand zij zich, bij het uitbreken van een oorlog, plachten staande te houden."
15. Caesar antwoordde hierop, dat hij uit achting voor Diviciacus en de Haeduërs hun onderwerping in genade wilde aannemen. Hij verlangde echter wegens het groote aan zien van hun staat bij de Belgen en wegens hun groot bevolkingscijfer 600 gijzelaars. Toen deze gesteld en alle wapens uit de stad bijeengebracht waren, rukte hij van daar het gebied der Ambianers binnen, die zich met al het hunne zonder verwijl overgaven. Aan dezen grensden de Nerviërs, van wier aard en zeden Caesar bij zijn navorsching daaromtrent het volgende hoorde:
Bij hen mochten geen kooplui over de grenzen komen; de invoer van wijn en van andere zaken van weelde was verboden, omdat daardoor — zoo meenden zij — hun moed verslapte en hun dapperheid afnam. Zij waren wild en dapper; zij scholden en schimpten op de overige Belgen, die zich aan de Romeinen hadden overgegeven en de geërfde dapperheid der vaderen verloochenden. Zij waren vast besloten, noch gezanten te zenden, noch voorslagen van vrede, welke ook, aan te nemen. [ 59 ]
16. Toen Caesar een marsch van drie dagen door hun land had gemaakt, vernam hij van de krijgsgevangenen, dat de Sabis (Sambre) van zijn Jegerplaats niet meer dan tien mijlen verwijderd was; dat de geheele strijdmacht der Nerviërs aan gene zijde dier rivier was gelegerd en daar, vereenigd met hun naburen de Atrebaten en Veromanduërs, de Romeinen afwachtte; want deze beide volken hadden zij overreed, gemeenschappelijk met hen het oorlogsgeluk te beproeven. Zij verwachtten ook nog de Aduatukers, die reeds op marsch waren. Vrouwen, en al wie om hun leeftijd niet bruikbaar waren in den oorlog, hadden zij in allerij op een plaats gebracht, die wegens de moerassen voor een leger ontoegankelijk was.
17. Hierop zond Caesar patrouilles en centurio's vooruit, om een geschikte plek voor een legerplaats uit te zoeken. Van de onderworpen Belgen en de andere Galliërs sloten er zich verscheidenen bij Caesar aan en maakten den marsch mede. Eenigen van hen wisten, nadat zij zich met de marschorde van ons leger gedurende die dagen bekend hadden gemaakt, zooals men later van krijgsgevangenen vernam, 's nachts naar de Nerviërs te ontkomen en deelden hun mede, dat een groote legertrein tusschen elke twee legioenen marcheerde. Men kon daarom gemakkelijk het eerste legioen bij zijn aankomst in de legerplaats, terwijl het zijn pakkage nog droeg, en de overige legioenen nog ver achter waren, aanvallen. Was dan het eerste legioen geslagen en de dit legioen volgende tros geplunderd, dan zouden de overige legioenen het niet wagen weerstand te bieden. Ter aanbeveling van dit plan der verraders droeg nog het volgende bij. Van oudsher beteekent de ruiterij bij de Ner viërs niet veel, want ook tot dusver stellen zij er geen prijs op, en hun gansche sterkte bestaat in hun voetvolk. Om nu des te gemakkelijker de ruiterij hunner naburen [ 60 ]bij haar strooptochten af te weren, hadden zij jonge boomen gekapt en neergebogen, zóó dat die aan de zijden nog talrijke takken lieten ontspruiten, en daartusschen plantten zij braam- en doornstruiken. Op die wijze vormden deze heiningen bolwerken, afsof 't wallen waren, door welke men niet alleen niet binnendringen, maar zelfs met den blik niet doordringen kon. Daar nu hierdoor ons leger op zijn marsch werd opgehouden, meenden de Nerviërs bovengenoemd plan niet ongebruikt te moeten laten.
18. De natuurlijke gesteldheid van het oord, dat de onzen voor hun legerplaats hadden uitgezocht, was aldus. Een heuvel helde, gelijkmatig van boven afloopend, naar de boven vermelde rivier de Sabis. Tegenover dezen heuvel en aan de andere zijde der rivier gelegen verhief zich een andere met gelijke glooiing; aan den voet was hij over ongeveer tweehonderd schreden kaal, boven met bosch begroeid, zoodat men er niet gemakkelijk kon doorzien. Binnen deze wouden hielden de vijanden zich verborgen; op het open terrein langs de rivier werden slechts enkele ruiterposten gezien. De rivier was ongeveer drie voet diep.
19. Caesar liet zijn ruiterij vooraangaan en volgde met zijn gansche leger; maar zijn marschorde was een andere, dan de Belgen aan de Nerviërs hadden overgebracht. Want omdat hij den vijand naderde, liet hij, volgens zijn gewoonte, zes legioenen zonder bagage en tros vooraan marcheeren. Op deze volgde de trein van het geheele leger, dan sloten de twee kort geleden gelichte legioenen den ganschen troep, te gelijk tot dekking van den tros. Onze ruiters gingen met de slingeraars en boogschutters over de rivier en begonnen met de vijandelijke ruiterij een gevecht. Deze trok zich herhaaldelijk in de bosschen tot de haren terug, deed dan weder daaruit een aanval ор de onzen, die het niet waagden de vluchtenden verder na te zetten, dan [ 61 ]tot zoover als het open terrein zich uitstrekte. Ondertusschen begonnen, nadat de ruimten voor de afzonderlijke legerafdeelingen waren afgemeten, de het eerst aangekomen legioenen de legerplaats te verschansen. Zoodra nu de vijanden in het bosch de spits van den trein van ons leger zagen aankomen — dit was het afgesproken oogenblik tot den aanval — stormden zij plotseling, zooals zij zich in het woud in rij en gelid hadden gesteld en zichzelf moed hadden ingesproken, met hun gansche strijdmacht te voorschijn en wierpen zich op onze ruiterij. Deze werd gemakkelijk geslagen en voortgejaagd en nu stortten zij zich met ongeloofelijke snelheid in de rivier, zoodat zij bijna op hetzelfde oogenblik als zij uit het woud te voorschijn kwamen, in de rivier en reeds in onze onmiddellijke nabijheid werden gezien. Met dezelfde snelheid stormden zij bergopwaarts los op onze legerplaats en de soldaten, die met den schansarbeid bezig waren.
20. Caesar zou alles te gelijker tijd hebben moeten doen: de roode vaan op de veldheerstent opsteken, het teeken, om naar de wapens te grijpen; het signaal met de trompet geven; de soldaten van den schansarbeid roepen; hen, die zich wat verder hadden verwijderd om hout te bekomen, laten halen; het leger in slagorde stellen; de soldaten aanspreken; het teeken tot den aanval geven. Dit alles moest echter grootendeels wegens gebrek aan tijd en het snelle oprukken van den vijand worden nagelaten. In deze moeilijke omstandigheden kwamen Caesar twee omstandigheden te hulp: vooreerst de oorlogskennis en de ervaring onzer soldaten, dat zij namelijk in vorige gevechten geleerd hadden, wat geschieden moest uit eigen beweging evenzoo goed uit te voeren, als het hun van hooger hand kon worden verordend; en dan, dat Caesar bevolen had, dat geen legaat zich van den schansarbeid en van zijn [ 62 ]legioen zou verwijderen, voor de versterking van het kamp geheel gereed was. Deze legaten wachtten bij de nabijheid en het snelle voortdringen der vijanden niet eerst op bevelen van Caesar, maar troffen uit zichzelf de noodige maatregelen.
21. Caesar gaf daarom slechts de noodigste bevelen en snelde, om zijn soldaten moed in te spreken, daarheen, waar het toeval het wilde. Zoo kwam hij bij het tiende legioen. Hij hield geen lange toespraak, maar herinnerde de soldaten aan hun oude dapperheid; zij moesten zich daarom niet uit het veld laten slaan en moedig den aanval der vijanden uithouden. Wijl dezen ondertusschen tot op een speerworp genaderd waren, gaf hij het teeken tot den aanval. Daarop ijlde hij naar de andere zijde, om eveneens den soldaten moed in te spreken, doch hij vond hen reeds in vollen kamp. De tijd was zoo kort, de vijand zoo begeerig naar den slag, dat men niet eens tijd had gehad, om de onderscheidingsteekenen van den dienst aan te doen, ja, zelfs niet, om de helmen op te zetten en de overtrekken van de schilden te rukken. Ieder sloot zich bij die afdeeling aan, waar hij van den schansarbeid toevallig kwam en waar hij het eerst een veldteeken zag, ten einde niet, door te zoeken naar het zijne, tijd voor het gevecht te verliezen.
22. Het leger was opgesteld, meer, zooals de gesteldheid van de plaats, de helling van den heuvel en de drang der omstandigheden het eischten, dan naar de grondstellingen en regelen der krijgskunst. De legioenen namelijk, van elkander gescheiden, maakten, het eene hier, het andere daar, tegen den vijand front, en de boven vermelde dichte heiningen tusschen hen benamen het vrije uitzicht. Men kon daarom geen zekere reserven opstellen, noch overal de noodige voorzorgen nemen, en evenmin was de eenheid van leiding mogelijk. Bij zulke ongunstige ver[ 63 ]houdingen moesten veelvuldige wisselingen van het krijgsgeluk plaats vinden.
23. Het negende en tiende legioen, die op den linkervleugel stonden, grepen de Atrebaten aan, wien deze post was ten deel gevallen. De onzen, na de werpspiesen tegen hen geslingerd te hebben, dreven hen, die door het loopen en door vermoeienis buiten adem en door hun wonden uitgeput waren, snel t van de hoogte naar de rivier, zetten hen, als zij den overgang waagden, met het zwaard in de hand na en hieuwen een groote menigte haast zonder verweer neder. Zijzelf staken zonder aarzelen over de rivier en drongen voorwaarts, tot zij op een ongunstig terrein kwamen. Daar boden de vijanden opnieuw tegenstand, doch werden na een nieuw gevecht nogmaals op de vlucht gedreven. Evenzoo sloegen op een ander punt twee verschillende legioenen, het elfde en het achtste, de Viromanduërs, met wie zij waren handgemeen geraakt, van de hoogte naar beneden en vochten nog aan den oever der rivier. Maar daar bijna onze geheele legerplaats van voren en aan de linkerzijde ongedekt was, terwijl op den rechtervleugel het twaalfde en niet ver daar vandaan het zevende legioen stond, zoo rukten de Nerviërs met hun geheele strijdmacht, in dichte drommen onder aanvoering van hun opperbevelhebber Boduognatus, naar dat punt. Een deel van hen greep de legioenen op de ongedekte rechterflank aan, een ander deel trachtte het hoogst gelegen punt van het legerkamp te bereiken.
24. Terzelfder tijd stootten onze ruiters en het lichte voetvolk met hen, die, als gezegd, bij den eersten aanval der vijanden teruggeworpen waren, op hun terugtocht naar het legerkamp, weder op den vijand en namen dan opnieuw in een andere richting de vlucht. Ook de treinknechten, die van de poort aan de achterzijde der legerplaats en [ 64 ]van den kam des heuvels de onzen als overwinnaars de rivier hadden zien overtrekken, en om te plunderen uit de legerplaats waren gegaan, verstrooiden zich in wilde vlucht, toen zij omzagen en den vijand reeds midden in ons kamp aanschouwden. Te gelijk verhief zich een geschreeuw en een getier bij hen, die met den tros nog in aantocht waren; zij stoven naar alle kanten uit elkander in de grootste verwarring. Dit alles maakte zeer grooten indruk op de ruiterij der Trevirers, die bij de Galliërs in den roep staan van buitengewone dapperheid, en die zich als hulptroepen van hun staat bij Caesar gevoegd hadden. Toen zij namelijk zagen, dat onze legerplaats door een menigte vijanden werd overstroomd, onze legioenen werden in 't nauw gebracht en bijna ingesloten, dat treinknechten, ruiters, slingeraars. Numidiërs verstrooid en verspreid naar alle kanten een heenkomen zochten, reden zij, onze zaak verloren achtende, naar huis en bráchten hun landgenooten het bericht, dat de Romeinen waren geslagen en de vijanden zich van hun legerplaats en hun bagage hadden meester gemaakt.
25. Caesar had zich na zijn aanspraak aan het tiende legioen naar den rechtervleugel begeven. Daar vond hij de zijnen in de engte gedreven. De veldteekens waren dicht naast elkander opgesteld, de soldaten van het twaalfde legioen op elkaar gedrongen en zichzelf bij het gevecht hinderlijk; alle centurio's van de vierde cohorte, benevens de vaandrig gesneuveld, het vaandel verloren, bijna alle centurio's der overige cohorten gewond of dood. Ook de dappere primipilus[2] Publius Sextius Baculus was wegens zijn vele zware wonden buiten staat zich staande te [ 65 ]houden. Alle overigen waren mat, en sommigen in de achterste gelederen trokken zich reeds uit het gevecht terug en ontweken de werpspiesen, terwijl de vijand zonder ophouden tegen het front den heuvel opdrong en te gelijk de beide flanken bedreigde. Het was er alzoo hachelijk mee gesteld, en een reserve om ter hulp te zenden ontbrak. Daar nam Caesar, wijl hijzelf geen schild bij zich had, dat van een soldaat uit de achterste gelederen, spoedde zich naar het front, riep de centurio's ieder bij hun naam, en vuurde de overige soldaten door een toespraak aan; daarna beval hij voorwaarts ten aanval te marcheeren en de rotten te openen, om ongehinderd het zwaard te kunnen gebruiken. Zijn verschijnen deed de soldaten hoop scheppen en weer moed vatten. Ieder wilde voor zijn deel onder de oogen des veldheers, ook trots het grootste gevaar voor zichzelf, zich dapper gedragen, en zoo werd het voortdringen der vijanden eenigszins gestuit.
26. Toen Caesar ook het zevende legioen, dat naast het twaalfde stelling had genomen, eveneens door den vijand in 't nauw gebracht zag, gaf hij den krijgstribunen bevel, de legioenen langzamerhand samen te trekken en na een zwenking den vijand aan te grijpen. Daar nu hierdoor onze troepen elkaar wederkeerig ondersteunden en niet meer behoefden te vreezen, dat zij in den rug door den vijand zouden worden aangegrepen, begonnen zij moediger weerstand te bieden en dapperder te vechten. Ondertusschen hadden de soldaten der twee legioenen, die in de achterhoede den trein hadden gedekt, van het gevecht vernomen, waren in stormpas toegesneld en werden reeds op de kam van den heuvel door den vijand gezien. Ook Titus Labienus, die zich van het vijandelijk kamp meester gemaakt en van de hoogten gezien had, wat in onze legerplaats voorviel, zond ons het tiende legioen te hulp. Toen deze sol[ 66 ]daten uit de vlucht der ruiters en treinknechten ontwaarden, hoe de zaken stonden en in welk gevaar zich legerplaats, legioenen en veldheer bevonden, snelden zij in allerijl toe.
27. Met hun komst namen de dingen zulk een keer, dat de onzen, zelfs zij, die, door hun wonden uitgeput, waren neergevallen, steunende op hun schilden, den kamp vernieuwden; zelfs de treinknechten, de ontsteltenis der vijanden ziende, gingen, ongewapend, den gewapenden te gemoet; de ruiters echter, om de schande hunner vlucht door hun dapperheid uit te wisschen, waren overal in het gevecht, ten einde boven de legioensoldaten uit te munten. Maar ook de vijanden legden een buitengewone dapperheid aan den dag, schoon de hoop op redding verloren was. Toen de voorsten waren gevallen, gingen de volgenden op hen staan en streden op hun lichamen; en als ook dezen waren neergehouwen en de lijken zich ophoopten, wierpen zij, die nog over waren, als van een heuvel, hun pijlen en slingerden onze opgevangen werpspiesen terug. Men moest inderdaad toegeven, dat zulke dapperen niet te vergeefs het gewaagd hadden een zoo breede rivier over te steken, buitengewoon hooge oevers te beklimmen, naar een zoo ongunstige stelling bergopwaarts te rukken; moeilijkheden, welke hun hooge moed glansrijk had overwonnen.
28. Na dezen slag, waarin het Nervische volk en de Nervische naam bijna volkomen vernietigd was, erkenden, de grijsaards, die, zooals wij gezegd hebben, met de vrouwen en kinderen zich in allerijl naar de lage streken en moerassen begeven hadden, zoodra hun de tijding ervan gewerd, dat den overwinnaars niets meer in den weg stond en voor de overwonnenen geen redding meer bestond. Met algemeene overeenstemming van alle overlevenden zonden zij derhalve gezanten aan Caesar en gaven zich aan hem over, waarbij zij in de schildering van het ongeluk van [ 67 ]hun staat zeiden, dat van hun 600 senatoren nog drie en van de 60.000 mannen, die de wapenen konden hanteeren, nauwelijks 500 over waren. Caesar trok zich hunner op 't ijverigst aan, om zijn medelijden met ongelukkigen en smeekelingen te toonen. Hij veroorloofde hun, in hun land en in hun steden te blijven en verbood hun naburen, hun geweld aan te doen en vijandelijkheden jegens hen te plegen.
29. De Aduatukers, waren, als boven gezegd, met hun geheele strijdmacht tot bijstand der Nerviërs opgebroken. Maar op het bericht van dezen slag keerden zij midden in hun marsch naar huis terug, gaven al hun steden en burchten prijs en wierpen zich met al hun have in één stad, die van nature uitstekend bevestigd was. Terwijl zij rondom aan alle overige kanten zeer hooge rotsen en steile wanden had, was zij aan éénen kant ter breedte van niet meer dan tweehonderd voet langs een zacht oploopenden weg toegankelijk. Dit punt hadden zij door een dubbelen, zeer hoogen muur versterkt; verder brachten zij zware rotsblokken en van voren met een punt voorziene balken op den muur. Zijzelf stamden af van de Kimbren en Teutonen. Dezen hadden namelijk, toen zij naar onze provincie en Italië opbraken, de bagage, die zij niet met zich konden voeren, met een wacht en een bedekking van 6000 man aan deze zijde van den Rijn achtergelaten. Na den ondergang der Kimbren en Teutonen werden zij door de nabuurvolken aangegrepen, en vele jaren lang weerden zij zich, nu eens zelf aanvallenderwijze te werk gaande, dan weer zich tot de verdediging beperkende, totdat er eindelijk vrede kwam en zij met algemeene instemming deze streek tot hun woonplaats namen.
30. Bij het verschijnen van ons leger deden zij talrijke uitvallen uit de stad en maten zich in kleine gevechten met de onzen. Caesar liet daarop de veste met een muur van [ 68 ]twaalf voet hoog en vijftien mijlen in omvang, benevens talrijke schansen insluiten. Nu bleven zij binnen de stad. Toen echter de schutdaken waren aangevoerd, de wal opgeworpen was en zij nu in de verte een toren zagen opbouwen, begonnen zij ecrst van den muur af daarmee te spotten en te schimpen: waartoe een zoo groot werk zoover van de stad werd opgericht; met wat voor handen of krachten zulke kleine menschen nog wel — want gewoonlijk zien alle Galliërs, groot van gestalte als zij zijn, met geringschatting op onze kleine gestalten neer — zich verbeeldden een zoo zwaren toren tegen hun muren te brengen.
31. Toen zij echter zagen, dat de toren werkelijk zich bewoog en dichter bij de muren kwam, zonden zij, verontrust door dit wonderbare en ongewone schouwspel, gezanten naar Caesar, die ongeveer het volgende zeiden: „De Aduatukers hielden zich overtuigd, dat de Romeinen met den bijstand der Goden oorlog voerden, daar zij zoo groote machines met zulk een groote snelheid konden voortbewegen. Zij waren daarom bereid, zich met have en goed op genade en ongenade over te geven. Dit ééne slechts baden en smeekten zij: indien Caesar soms in zijn grootmoedigheid en goedertierenheid, die zijzelf door anderen hadden hooren roemen, het volk der Aduatukers wilde in stand houden, dat hij hen dan niet zou ontwapenen. Alle grensvolken bijna waren hun vijandig en ijverzuchtig op hun dapperheid; zij zouden zich door het overgeven van hun wapenen tegen hen niet kunnen verdedigen. Moest het zoover met hen komen, dan gaven zij er de voorkeur aan, alles van het Romeinsche volk te dulden, dan zioh te laten doodmartelen door lioden, onder wie zij tot dusver gewoon waren geweest te heerschen."
32. Daarop antwoordde Caesar: hij zou hen, meer omdat 't zijn gewoonte was, dan omdat zij 't verdienden, met [ 69 ]verschooning behandelen, indien zij zich vóór den eersten stoot van den stormram tegen hun muren overgaven; maar hij nam hun onderwerping alleen aan onder voorwaarde, dat zij de wapenen uitleverden. Wat hij bij de Nerviërs had gedaan, wilde hij ook bij hen doen en den naburen bevelen, zich van vijandelijkheden tegen een aan Rome onderworpen staat te onthouden. Toen de afgezanten dit aan hun medeburgers hadden bericht, verklaarden deze aan het bevel te willen gehoorzamen. Men wierp dien ten gevolge een massa wapenen van den muur in de gracht vóór de stad, zoodat de opgehoopte wapenen bijna geheel de hoogte van den muur en van onzen opgeworpen dam bereikten; en toch was ongeveer het derde deel, zooals later uitkwam, verheimelijkt en in de stad achtergehouden. De poorten werden geopend en op dien dag hielden zij vrede met ons.
33. Tegen den avond liet Caesar de poorten sluiten en de soldaten uit de stad gaan, opdat de inwoners des nachts niet aan eenige gewelddadigheid van hen zouden zijn blootgesteld. De Aduatukers hadden reeds vooraf, zooals later bleek, hun besluit genomen, in den waan, dat wij na de overgave der plaats onze wachtposten zouden intrekken, of minstens ze zorgeloos bezetten. Zij deden dan, deels voorzien van de wapenen, die zij hadden achtergehouden en verborgen, deels van schilden uit boombast en vlechtwerk, die zij in allerijl, zooals de korte tijd het eischte, met huiden hadden overtrokken, met hun gansche strijdmacht omtrent de derde nachtwake plotseling een uitval, aan den kant, waar onze verschansingen het gemakkelijkst schenen te beklimmen. Spoedig werden, zooals Caesar vooruit met het oog op dergelijke gebeurtenis had bevolen, vuursignalen gegeven en dadelijk snelden de troepen uit de naaste schansen naar het bedreigde punt. [ 70 ]De vijanden vochten zoo moedig tegen hen, die van wal en torens hen beschoten, als van dappere mannen, bij het laatste uitzicht op redding, in een ongunstige stelling, was te verwachten, daar alleen op hun dapperheid al hun hoop op redding berustte. Toch werden zij met een verlies van ongeveer vier duizend man in de stad teruggeworpen. Den volgenden dag liet Caesar de poorten, zonder dat iemand tegenstand bood, openbreken en onze soldaten binnenrukken; alle inwoners en hun have verkocht hij als oorlogsbuit. De koopers gaven hem het getal der verkochte inwoners op als bedragende 53.000.
34. Ter zelfder tijd ontving hij tijding van Publius Crassus, die hij met één legioen tegen de Veneters, Venellers, Osismers, Coriosolieten, Esubiërs, Aulerkers en Rhedonen, — zeestaten aan den Atlantischen oceaan — gezonden had, dat al die volken onder Rome's heerschappij en opperhoogheid waren gebracht.
35. Toen geheel Gallië na deze krijgsdaden bedwongen was, verbreidde zich een zoo groote roep over dezen oorlog bij de barbaren, dat de volken aan gene zijde van den Rijn gezanten tot Caesar zonden en beloofden gijzelaars te geven en gehoorzaamheid te betoonen. Caesar beval deze gezantschappen met het begin van den volgenden zomer bij hem terug te keeren, omdat hij op het punt stond naar Italië en Illyrië te gaan. Daarop legde hij de legioenen bij de Carnuten. Anden en Turonen, in wier nabuurschap de oorlog was gevoerd, in de winterkwartieren en vertrok zelf naar Italië. Op zijn bericht over deze gebeurtenissen, werd tot het houden van een dankfeest van vijftien dagen besloten; een eer, welke tot dat tijdstip nog aan niemand was te beurt gevallen.