Commentarii de bello Gallico/Boek II

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
< Nederlandse vertaling van Commentarii de bello Gallico
Voor het ogenblik wordt aan deze vertaling gewerkt op de overlegpagina, kom gerust meehelpen!

Boek VII[bewerken]

Paragrafen in Boek II:

1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35

I-III[bewerken]

Terwijl Caesar, zoals wij hierboven al hebben aangetoond, verbleef in het winterkamp in Gallië Cisalpina, bereikten talrijke geruchten hem en lichtte Labienus hem in dat alle Belgen, die het derde deel van Gallië bewoonden zoals wij zeiden, samenzwoeren tegen het Romeinse volk en onder elkaar gijzelaars uitwisselden. (...)

1. Terwijl Caesar, zoals gezegd, zich in Gallië Casilpinia ophield, kwamen talrijke geruchten tot hem; ook Titus Labienus berichtte hem schriftelijk dat de gezamenlijke Belgen een verbond tegen Rome sloten en elkaar gijzelaars gaven. Naar we vroeger vermeld hebben, maken die het derde deel der Galliërs uit. De oorzaken ertoe waren ten eerste de vrees dat na de onderwerping van heel Gallië ons leger tegen hen ten velde zou trekken en ze ten tweede door sommige Galliërs werden opgehitst, die deels niet even graag zagen dat het Romeinse leger in Gallië overwinterde en er zich nestelde, als dat ze de Germanen niet langer in hun land hadden willen dulden. (Dat was) deels uit lichtzinnigheid en onbestendigheid naar een verandering van de verhoudingen streefden. Bij anderen deed zich dan weer de omstandigheid gelden, dat in Gallië de machtige mannen, die de middelen hadden om soldaten te werven, zich overal tot heren van het land opwierpen. Door onze opperheerschappij konden ze dat niet meer zo gemakkelijk bereiken.

2. Op deze berichten en tijdingen lichtte Caesar in Cisalpijns Gallië twee nieuwe legioenen en zond ze onder de legaat Quintus Pedius met het begin van de zomer naar het meer naar binnen gelegen Gallië. Hijzelf vertrok naar het leger, zodra er genoeg fourage was. De Senonen en de overige Galliërs, die op de grenzen van de Belgen wonen, droeg hij op, berichten in te winnen over hetgeen er bij dezen voorviel en hem daarover in te lichten. Zij meldden allen eenstemmig, dat er legerbenden werden bijeengetrokken en het leger op één punt werd verenigd. Toen meende Caesar zonder twijfel dat hij naar het kamp van de Belgen moest gaan en hij liet het kamp afbreken. na 15 dagen stappen waren ze dan eindelijk bij het kamp van de Belgen aangekomen.

III-V[bewerken]

3. Bij zijn door niemand verwachte en onverwacht snelle aankomst zonden de Remers, de Belgen die het dichtst bij Gallië wonen, hun leiders, Iccius en Andecombogius, als gezanten tot hem. Zij verklaarden dat de Remers zich met hun hele vermogen op genade en ongenade aan het Romeinse volk overgaven, dat ze niet met de overige Belgen eensgezind waren, nooit een verbond hadden gesloten tegen de Romeinen en bereid waren gijzelaars te stellen, gehoorzaamheid te bewijzen, hun steden voor hen te openen en hun met als zonder kroon behulpzaam te zijn. Al de overige Belgen, zo zeiden ze, stonden onder de wapens. De Germanen aan deze zijde van de Rijn hadden zich met hen verenigd en er heerste zo'n dolle opgewondenheid bij hen allen, dat de Remers er zelfs niet in geslaagd waren de Suessionen, hun broeders en bloedverwanten, die onder hetzelfde recht en dezelfde wetten leefden als zij en in oorlog en vrede dezelfde regering hadden, van deze verbinding af te houden.

4. Op zijn vraag, welke staten en hoeveel er onder de wapens en hoe groot hun strijdkrachten waren, vernam Caesar van hem het volgende: "De meeste Belgen stamden af van de Germanen, waren vroeger over de Rijn gekomen, uitgelokt door de vruchtbaarheid van het land, en hadden zich daar na de verdrijving van de Galliërs, de vroegere bewoners, gevestigd. Zij waren het, die alleen, ten tijde van onze voorvaderen, de Teutonen en de Kimbren, als dezen geheel Gallië teisterden, van hun land wisten af te weren, en zo kwam het, dat zij, in de herinnering hieraan, van hun deugdelijkheid in den oorlog een hoge dunk en een grote inbeelding hadden. Over hun aantal, zeiden de Remers, waren zij volkomen nauwkeurig onderricht, daar zij door hun gemeenschappelijke afstamming en verwantschap hadden vernomen, hoeveel troepen elke stam op den algemene landdag der Belgen voor de oorlog had beloofd. Bovenaan stonden door dapperheid, invloed en talrijkheid de Bellovakers, dezen konden 100.000 gewapenden op de been brengen, waarvan zij er 60.000 uitgelezen manschappen hadden beloofd; zij verlangden echter daarvoor de opperste leiding van de oorlog. De buren van de Remers, de Suessionen, bezaten de uitgestrekste en vruchtbaarste akkers. Nog in onze tijd was hun koning Diviciacus de machtigste vorst in geheel Gallië geweest, die zowel een groot deel van deze streken als zelfs van Britannië heeft beheerst. Nu was Galba koning; wegens zijn rechtvaardigheid en omzichtigheid was men algemeen geneigd, hem het opperbevel in de oorlog op te dragen. Hun gebied telde 12 steden en zij hadden 50.000 gewapenden toegezegd; de Nerviërs, die onder de Belgen zelf voor de wildste stam golden en het verst verwijderd woonden, even zoveel; de Atrebaten 15.000, de Ambianers 10.000, de Moriners 25.000, de Menapiërs 7.000, de Caleten 10.000, de Veliocassers en Viromanduers evenveel, de Aduatukers 19.000; de Condrusen, Eburonen, Caeroesers, Paemaners, die men onder den algemene naam Germanen begrijpt, schatten zij tezamen op ongeveer 40.000 man."

V-VII[bewerken]

5.Caesar sprak de Remers moed in en richtte vriendelijke woorden tot hen; hij beval hun gehele senaat tot hem te komen en verlangde de kinderen van hun vorsten als gijzelaars. Dit alles werd nauwgezet op de bepaalde dag nagekomen. Hijzelf stelde de Haeduër Diviciacus dringend voor ogen, hoe gewichtig het was voor de staat en hun gemeenschappelijk welzijn, de vereniging van de vijandelijke troepen te verhinderen, opdat men niet tegelijkertijd met zo'n sterke macht moest strijden. Dat kon geschieden, indien de Haeduërs met hun troepen in het gebied der Bellovakers vielen en hun land verwoestten. Met deze opdracht liet hij hem gaan. Ondertussen hadden de Belgen al hun strijdkrachten verenigd en rukten nu tegen Caesar op; van de uitgezonden patrouilles en van de Remers vernam hij, dat ze zelfs niet ver meer af waren. Derhalve trok hij met zijn leger ijlings de Axona (Aisne) over, een grensrivier der Remers, en sloeg daar zijn legerplaats op. Zo beschermde hij door den over de rivier één flank van zijn legerkamp, dekte zich de rug voor de vijand en maakte, dat de transporten uit het gebied van de Remers en van de andere staten zonder gevaar tot hem konden komen. Over de rivier lag een brug; die bezette hij, terwijl hij aan de andere kant van de rivier de legaat Quintus Titurius Sabinus met zes cohorten achterliet. De legerplaats liet hij met een wal van twaalf voet hoog en een gracht van achttien voet breed versterken.

6. Van deze legerplaats was de Remische stad Bibrax acht mijl verwijderd, welke stad de Belgen op hun marsroute met grote onstuimigheid aantastten. Met moeite hield ze het die dag nog uit. Galliërs en Belgen hebben dezelfde manier om een stad aan te vallen; van alle kanten worden de muren door een dichte menigte besprongen, dan worden er van elk punt stenen op geworpen; is de muur dan van verdedigers ontbloot, vormen de aanvallers een schutdak, steken de poorten in brand en graven onder de muur. Dat ging toen gemakkelijk, want bij zo'n regen van stenen en werpspiesen kon niemand op de muur stand houden. Toen de nacht een einde aan de aanval had gemaakt, zond de toenmalige bevelhebber van de stad, de Remer Iccius, een man van hoge adel en aanzien in zijn staat, die ook bij het vredesgezantschap van Caesar geweest was, een boodschap aan Caesar, dat hij het niet langer kon uithouden als er geen hulp kwam.

VII-IX[bewerken]

7. Caesar zond nu ongeveer middernacht Numidiërs, Kretensische boogschutters en Balearische slingeraars de belegerden te hulp, terwijl hij hun als geleiders de boden meegaf, die hem door Iccius waren gezonden. Hun komst vervulde eensdeels de Remers met hoop zich te kunnen staande houden en verhoogde hun moed tot tegenstand, anderdeels benam zij om dezelfde reden den vijand de hoop om de stad te vermeesteren. Zij verwijlden derhalve slechts korte tijd bij de stad, verwoestten het land van de Remers, staken alle dorpen en woningen in brand, die zij konden bereiken, en rukten dan met hun ganse strijdmacht los op Caesar's legerplaats. Op een afstand van nog geen volle twee mijlen sloegen ze hun kamp op, dat, zoals men uit den rook der wachtvuren kon zien, meer dan acht mijlen in de breedte besloeg.

8. Aanvankelijk besloot Caesar, deels wegens de overmacht van de vijand, deels wegens de hoge mening, die hij had van hun dapperheid, van een beslissende slag af te zien, maar toch stelde hij dagelijks door ruitergevechten de dapperheid van de vijand en de moed van de zijnen op de proef, waarbij hij zag, dat wij de vijand niets toegaven. Het terrein vóór de legerplaats was voor het opstellen van een leger in slagorde van nature bijzonder geschikt. Want de hoogte, waarop het legerkamp was opgeslagen, zich zachtkens uit de vlakte opheffende, breidde zich van voren slechts zover uit, dat een leger in slagorde haar geheel kon bezetten. Rechts en links had zij steile hellingen, terwijl zij, in het front zacht afloopend, zich langzaam in de vlakte verloor. Aan beide zijden van deze heuvel maakte hij een dwarsliggende gracht van ongeveer 400 schreden, aan welker einden hij schansen liet opwerpen en geschut plaatste, opdat de vijanden hem niet bij hun overmacht gedurende den slag in den flank en in den rug aangrepen. Hierop liet hij de twee pas gelichte legioenen in de legerplaats achter, om ze, indien nodig, als reserve te kunnen gebruiken, en stelde de zes overige vóór het legerkamp in slagorde. Ook de vijand had zijn troepen uit de legerplaats gevoerd en opgesteld.

IX-XI[bewerken]

9. Beide legers scheidde een niet uitgestrekt moeras. De vijand verwachtte, dat de onzen daarover zouden gaan; wij echter stonden slagvaardig, om de vijand, indien hij het eerst erover ging, aan te vallen, terwijl hij zich niet weren kon. Intussen werd er een ruitergevecht geleverd op het veld tusschen de beide legers. Toen geen van beide partijen een begin ermee maakte het moeras over te gaan, en het ruitergevecht voor de onzen nog al gunstig was uitgevallen, voerde Caesar de zijnen in de legerplaats terug. Terstond rukte de vijand uit zijn stelling bij de Axona, die, zoals gezegd, achter onze legerplaats stroomde. Daar trachtte hij een afdeling van zijn troepen door de gevonden ondiepten over te voeren, met de bedoeling, zo mogelijk de schans, waar de legaat Quintus Titurius het bevel voerde, te veroveren en de brug te vernielen, of, als zij dit niet konden gedaan krijgen, ten minste het land der Remers, die ons van goeden dienst in den oorlog waren, te verwoesten en ons de toevoer af te snijden.

10. Op het bericht van Titurius ging Caesar met al zijn ruiterij, de licht gewapende Numidiërs, zijn slingeraars en boogschutters over de brug en op den vijand los. Het kwam daar tot een hevig gevecht. De onzen grepen de vijand aan, terwijl hij nog bezig was de rivier over te gaan, en doodden velen; de overigen, die met de grootste onverschrokkenheid over de lijken van de gevallenen den stroom wilden overgaan, werden door een hagel van schoten teruggedreven, en de voorsten, die aan de overkant gekomen waren, werden door de ruiterij omsingeld en neergeveld. De vijanden zagen zich nu in hun hoop om de stad (Bibrax) te nemen en de rivier over te steken teleurgesteld; zij merkten te gelijk, dat wij in een minder gunstige stelling geen slag aannamen, en de proviand begon hun te ontbreken. Daarom riepen zij een krijgsraad bijeen en besloten, dat 't het beste was, dat ieder naar huis terugkeerde, maar dat allen zich opnieuw verenigden tot verdediging van die staat, in welke de Romeinen het eerst een inval zouden doen. Het was toch verkieselijker, in eigen dan in vreemd land oorlog te voeren en de voorraad van levensmiddelen van het eigen land te kunnen gebruiken. Tot dit besluit bracht hen, buiten en behalve de andere oorzaken, ook het bericht, dat Diviciacus met de Haeduërs in aantocht was tegen het gebied van de Bellovakers; want dezen waren niet te bewegen, langer te blijven en hun landgenoten zonder hulp te laten.

XI-XIII[bewerken]

11. Overeenkomstig dit besluit braken zij ongeveer met de tweede nachtwake onder veel gedruis en rumoer op, zonder bepaalde orde en leiding. Ieder wilde op den weg vooraan zijn en haastte zich naar huis te komen, zodat hun aftocht op een vlucht geleek. Caesar ontving terstond door zijn verspieders bericht hiervan, doch, dewijl hij de oorzaak van hun aftocht nog niet wist, vreesde hij een krijgslist en hield daarom voetvolk en ruiterij binnen de legerplaats. Met het krieken van den dag werd de aftocht door boodschappers bevestigd, en nu zond hij zijn gehele ruiterij onder bevel van de legaten Quintus Pedius en Lucius Aurunculejus Cotta vooruit, om de achterhoede op te houden. De legaat Titus Labienus liet hij met drie legioenen de ruiterij op de voet volgen. Zij vielen de achterhoede aan, zaten haar verscheidene mijlen ver op de hielen en hieuwen een grote menigte ervan op de vlucht neder. Terwijl het laatst komende gedeelte van de achterhoede, die men had ingehaald, halt hield en dapper tegen de aanval van de onzen stand hiel, zocht de spits, omdat zij zich buiten gevaar geloofde en noch door dwang, noch door enig bevel werd bijeengehouden, zoodra zij het geschreeuw achter zich hoorde, in volle wanorde haar heil in de vlucht. Zo doodden de onzen gedurende de ganse dag zonder enig gevaar een grote menigte vijanden; eerst tegen zonsondergang staakten zij de vervolging en gingen, zoals bevolen was, naar de legerplaats terug.

12. De volgende dag trok Caesar, nog voordat de vijanden van de schrik en de vlucht waren bekomen, het gebied van de Suessionen, de naaste buren van de Remers, binnen, en rukte in een sterke mars haastig op naar de Stad Noviodunum (Soissons). Horende, dat zij van verdedigers was ontbloot, wilde hij haar terstond aangrijpen, maar wegens de breedte van de gracht en de hoogte van de muren kon hij haar, ofschoon het getal verdedigers slechts gering was, niet veroveren. Na zijn legerplaats te hebben verschanst, begon hij de schutdaken aan te voeren en alle aanstalten tot een belegering te maken. Ondertusschen verzamelde zich in de volgende nacht de ganse menigte Suessionen van hun vlucht in de stad. Snel werden de schutdaken tegen de stad aangevoerd, de dam opgeworpen en torens opgericht. Deze grote werken, waarvan de Galliërs vroeger nooit iets gezien of gehoord hadden, en de snelheid van de Romeinen daarmede bewoog hen, gezanten naar Caesar te zenden, om over de overgave te onderhandelen. Op voorspraak der Remers werden zij begenadigd.

XIII-XV[bewerken]

13. Caesar liet zich door hen de voornaamsten van de staat en onder deze de beide zonen van hun koning Galba als gijzelaars geven, benevens alle wapens, die in de stad voorhanden waren, uitleveren; daarna nam hij de onderwerping der Suessionen aan en rukte op tegen de Bellovakers. Deze hadden zich met al hun have naar de stad Bratuspantium (Beauvais) begeven. Nauwelijks nog ongeveer vijf mijlen was Caesar van de stad verwijderd, of alle oudere lieden kwamen hem te gemoet, hieven de handen tot hem op en trachtten hem door geroep te verstaan te geven, dat zij zich aan hem op genade en ongenade overgaven en niet tegen de Romeinen wilden strijden. En toen Caesar voor de stad gekomen was en een legerplaats daar opsloeg, strekten ook vrouwen en kinderen op den muur hun handen naar hem uit en smeekten zo naar Gallisch gebruik de Romeinen om vrede.

14. Ter hun gunste sprak Diviciacus, die na de aftocht van de Belgen de troepen der Haeduërs had ontslagen en naar Caesar was teruggekeerd. "De Bellovakers waren ten allen tijde trouwe vrienden der Haeduërs geweest. Hun vorsten hadden hen opgehitst door te zeggen, dat de Haeduërs door Caesar tot slaven waren gemaakt en dat zij alle mogelijke vernedering en smaad verduurden, en zo waren zij van de Haeduërs afgevallen en hadden de Romeinen de oorlog aangedaan. De aanstokers van dat besluit waren, wijl zij zagen, welk een ongeluk zij over den staat hadden gebracht, naar Britannië gevlucht. Niet alleen de Bellovakers, maar ook de Haeduërs als hun voorspraak baden hem, grootmoedigheid en goedertierenheid jegens hen te betrachten. Daardoor zou hij het aanzien der Haeduërs bij alle Belgen vergroten, door wier hulp en bijstand zij zich, bij het uitbreken van een oorlog, plachten staande te houden."

XV-XVII[bewerken]

Hun gebied (van de Ambiani) grenst aan dat van de Nerviërs. Toen Caesar hun aard en gewoontes onderzocht, ondervond hij het volgende: 'bij hen was geen toegang voor handelaars, ze duldden niets van wijn invoeren en overige zaken die te maken hebben met weelde, omdat ze vonden dat deze zaken de mannen verzwakten en de moed wegzonden; ze waren wilde mannen met veel moed; ze scholden de onderworpen Belgen uit en verwijten dat ze zich overgeleverd hadden aan het Romeinse volk en de moed van hun voorvaderen vergooid hebben; ze bevestigden dat ze noch gezanten zouden sturen noch een voorstel tot vrede zouden aanvaarden.'

16. Toen ze gedurende drie dagen een tocht maakten door hun gebied (Ambiani/ Nerviërs), kwam hij van gevangenen te weten dat de rivier de Sabis niet meer dan 10 mijl van hun kamp verwijderd was; over die rivier waren alle Nerviërs met hun buren de Atrebates en de Viromandui samengezeten en wachten daar op de aankomst van de Romeinen - want zij hadden deze beiden overtuigd om met hen hetzelfde oorlogsgeluk te beproeven - ook hun vrienden de Atuatuci worden bij hen verwacht en zijn onderweg. De vrouwen en diegenen die door leeftijd nutteloos schijnen voor het gevecht werden op een plaats samengebracht die wegens moerassen voor het leger ontoegankelijk was.

XVII-XVIII[bewerken]

17. Nadat hij deze zaken vernomen had, stuurde Caesar verkenners en centurio’s voorop om een geschikte plaats voor het kamp te kiezen. Toen sommigen van de onderworpen Belgae en andere Galliërs die Caesar volgden zijn sommigen van hen (zoals later van de gevangen te weten is gekomen), toen ze de gewoontes van de mars van ons leger doorzagen, ’s nachts naar de Nerviërs gegaan en toonden hen dat er tussen elk legioen een grote groep van de legioentros liep. Het zou niet zo’n probleem zijn wanneer het eerste legioen op de kampplaats kwam en de overige legioenen er nog een grote afstand van verwijderd waren, dat legioen aan te vallen wanneer het nog bepakt was. Wanneer het legioen verdreven zou zijn en de bagage geplunderd, dat de anderen dan niet zouden durven weerstand bieden.

18. De situatie van het terrein, dat men voor de legerplaats had uitgezocht, was als volgt: het was een heuvel, waarvan de helling geleidelijk licht afliep tot aan de Sabis, bovengenoemd. Tegenover deze verhief zich als zijn spiegelbeeld een andere heuvel, met dezelfde hellingsgraad, licht stijgend van de rivier af. Deze heuvel was onderaan over een stuk van ongeveer tweehonderd passen kaal, maar aan de top begroeid met bossen, die zo dicht waren, dat men er niet doorheen kon zien. In die bossen hield de vijand zich schuil; op het open gedeelte waren langs de rivier enkele ruiterposten te zien. De rivier was ongeveer drie voet diep.

XIX-XX[bewerken]

19. Nadat Caesar de ruiterij had voorop gezonden, volgde hij deze met al zijn troepen; maar de organisatie van de kolonne was anders dan de Belgen aan de Nerviers overgebracht hadden. Want omdat hij de vijand naderde, beval hij, zoals gewoonlijk, zes legioenen zonder bagage en tros vooraan marcheren. Na hen allen volgde de tros van het leger; daarachter sloten de twee kortgeleden gelichte legioenen de kolonne af ter bescherming van de tros. Onze ruiters, slingeraars en boogschutters staken de rivier over en bonden de strijd aan met de vijandelijke ruiterij. Deze trok zich herhaaldelijk in de bossen bij hun troepen terug, deed dan opnieuw van daaruit een aanval op de onzen, die het niet waagden de vluchtenden verder na te zitten, dan tot zover als het open terrein zich uitstrekte. Ondertussen begonnen, nadat de ruimten voor de afzonderlijke legerafdelingen waren afgemeten, de het eerst aangekomen legioenen het legerkamp op te stellen.

Zodra nu de vijanden in het bos de spits van de bagage van ons leger zagen aankomen - dit was het afgesproken ogenblik tot den aanval - stormden zij plotseling, zoals zij zich in het woud in rij en gelid hadden gesteld en zichzelf moed hadden ingesproken, met hun ganse strijdmacht tevoorschijn en wierpen zich op onze ruiterij. Deze werd gemakkelijk verslagen en voortgejaagd en nu stortten zij zich met ongelooflijke snelheid in de rivier, zodat zij bijna op hetzelfde ogenblik als zij uit het woud tevoorschijn kwamen, in de rivier en reeds in onze onmiddellijke nabijheid werden gezien. Met dezelfde snelheid stormden zij bergopwaarts los op onze legerplaats en de soldaten, die bezig waren het kamp op te stellen.

20. Caesar moest alles tegelijk doen: het vaandel hijsen, wat het signaal was om de wapens te grijpen, de soldaten die aan het werken waren terugroepen, diegenen die een beetje verder waren om materiaal te verzamelen terug roepen de slaglinie opstellen, de soldaten aansporen, het teken met de krijgstrompet geven. Het gebrek aan tijd en de aanval van de vijand verhinderde een groot deel van deze zaken. [...]

XXI-XII[bewerken]

21. Caesar gaf daarom slechts de nodigste bevelen en snelde, om zijn soldaten moed in te spreken, daarheen, waar het toeval het wilde. Zo kwam hij bij het tiende legioen. Hij hield geen lange toespraak, maar herinnerde de soldaten aan hun oude dapperheid; zij moesten zich daarom niet uit het veld laten slaan en moedig de aanval van de vijanden uithouden. Wijl dezen ondertussen tot op een speerworp genaderd waren, gaf hij het teken tot den aanval. Daarop ijlde hij naar de andere zijde, om eveneens de soldaten moed in te spreken, doch hij vond hen reeds in volle strijd. De tijd was zo kort, de vijand zo begerig naar de slag, dat men niet eens tijd had gehad, om de onderscheidingstekens van den dienst aan te doen, ja, zelfs niet, om de helmen op te zetten en de overtrekken van de schilden te rukken. Ieder sloot zich bij die afdeling aan, waar hij van den schansarbeid toevallig kwam en waar hij het eerst een veldteken zag, ten einde niet, door te zoeken naar het zijne, tijd voor het gevecht te verliezen.

22. Het leger was opgesteld, meer, zoals de gesteldheid van de plaats, de helling van de heuvel en de drang van de omstandigheden het eisten, dan naar de grondstellingen en regels van de krijgskunst. De legioenen namelijk, van elkander gescheiden, maakten, het ene hier, het andere daar, tegen de vijand front, en de boven vermelde dichte heiningen tussen hen benamen het vrije uitzicht. Men kon daarom geen zekere reserven opstellen, noch overal de nodige voorzorgen nemen, en evenmin was de eenheid van leiding mogelijk. Bij zulke ongunstige verhoudingen moesten veelvuldige wisselingen van het krijgsgeluk plaats vinden.

XXIII[bewerken]

De soldaten van het negende en het tiende legioen wierpen speren zoals ze op het linkse deel van de slaglinie opgesteld waren. De Atrebates die buiten adem waren door de ren en vermoeidheid en verzwakt door de wonden -ze stonden immers tegenover hen – werden van op die hoger gelegen plaats snel naar de rivier gedreven De onzen achtervolgden hen met zwaarden en doodden hen die de rivier probeerden over te steken. Ze twijfelden zelfs niet om de rivier over te steken. De Romeinen gaan vooruit op moeilijk terrein. de vijand bood opnieuw weerstand en hernieuwde het gevecht, maar werd terug op de vlucht gejaagd. Op dezelfde manier, in een ander deel, versloegen twee afzonderlijke legioenen, het achtste en het elfde, de Viromanduï, met wie ze waren beginnen vechten, weg uit een hoger gelegen deel, op de oevers van de rivier. Maar het kamp was zowel vooraan als links bijna naakt, in het rechter deel lag het twaalfde legioen en niet ver daarvandaan het zevende. Alle Nerviërs kwamen zeer dicht opeengepakt onder leiding van Boduognat die het oppergezag had hij haastte zich naar die plaats die de hoogste was van het kamp. Een deel begon het legioen te omsingelen langs de open kant, een ander deel ging naar de hoogste plaats van de flank.

XXIV-XXVI[bewerken]

24. Terzelfder tijd stootten onze ruiters en het lichte voetvolk met hen, die, als gezegd, bij de eerste aanval van de vijanden teruggeworpen waren, op hun terugtocht naar het legerkamp, opnieuw op de vijand en namen dan opnieuw in een andere richting de vlucht. Ook de treinknechten van het tiende legioen, die van de poort aan de achterzijde van de legerplaats en van de kam van de heuvels de onzen als overwinnaars de rivier hadden zien overtrekken, en om te plunderen uit de legerplaats waren gegaan, verstrooiden zich in wilde vlucht, toen zij omzagen en de vijand reeds midden in ons kamp aanschouwden. Te gelijk verhief zich een geschreeuw en een getier bij hen, die met de tros nog in aantocht waren; zij stoven naar alle kanten uit elkander in de grootste verwarring. Dit alles maakte zeer grote indruk op de ruiterij van de Treveren, die bij de Galliërs in den roep staan van buitengewone dapperheid, en die zich als hulptroepen van hun staat bij Caesar gevoegd hadden. Toen zij namelijk zagen, dat onze legerplaats door een menigte vijanden werd overstroomd, onze legioenen werden in 't nauw gebracht en bijna ingesloten, dat treinknechten, ruiters, slingeraars, Numidiërs verstrooid en verspreid naar alle kanten een heenkomen zochten, reden zij, onze zaak verloren achtende, naar huis en brachten hun landgenoten het bericht, dat de Romeinen waren verslagen en de vijanden zich van hun legerplaats en hun bagage hadden meester gemaakt.

25. Caesar had zich na zijn aanspraak aan het tiende legioen naar de rechtervleugel begeven. Daar vond hij de zijnen in de engte gedreven. De veldtekens waren dicht naast elkander opgesteld, de soldaten van het twaalfde legioen op elkaar gedrongen en zichzelf bij het gevecht hinderlijk; alle centurio's van de vierde cohorte, benevens de vaandrig gesneuveld, het vaandel verloren, bijna alle centurio's van de overige cohorten gewond of dood. Ook de dappere primipilus Publius Sextius Baculus was wegens zijn vele zware wonden buiten staat zich staande te houden. Alle overigen waren mat, en sommigen in het achterste gelederen trokken zich reeds uit het gevecht terug en ontweken de werpspiesen, terwijl de vijand zonder ophouden tegen het front den heuvel opdrong en te gelijk de beide flanken bedreigde. Het was er alzo hachelijk mee gesteld, en een reserve om ter hulp te zenden ontbrak. Daar nam Caesar, wijl hijzelf geen schild bij zich had, dat van een soldaat uit de achterste gelederen, spoedde zich naar het front, riep de centurio's ieder bij hun naam, en vuurde de overige soldaten door een toespraak aan; daarna beval hij voorwaarts ten aanval te marcheren en de rotten te openen, om ongehinderd het zwaard te kunnen gebruiken. Zijn verschijnen deed de soldaten hoop scheppen en weer moed vatten. Ieder wilde voor zijn deel onder de ogen van de veldheer, ook trots het grootste gevaar voor zichzelf, zich dapper gedragen, en zo werd het voortdringen der vijanden enigszins gestuit.

XXVI[bewerken]

Toen Caesar ook het zevende legioen, dat naast het twaalfde stelling had genomen, eveneens door de vijand in 't nauw gebracht zag, gaf hij de krijgstribunen bevel, de legioenen langzamerhand samen te trekken en na een zwenking de vijand aan te grijpen. Daar nu hierdoor onze troepen elkaar wederkerig ondersteunden en niet meer hoefden te vrezen, dat zij in de rug door de vijand zouden worden aangegrepen, begonnen zij moediger weerstand te bieden en dapperder te vechten. Ondertussen hadden de soldaten van de twee legioenen, die in de achterhoede de trein hadden gedekt, van het gevecht vernomen, waren in stormpas toegesneld en werden reeds op de kam van de heuvel door de vijand gezien. Ook Titus Labienus, die zich van het vijandelijk kamp meester gemaakt en van de hoogte gezien had, wat in onze legerplaats voorviel, zond ons het tiende legioen te hulp. Toen deze soldaten uit de vlucht van de ruiters en tereinknechten ontwaarden, hoe de zaken stonden en in welk gevaar zich legerplaats, legioenen en veldheer bevonden, snelden zij in allerijl toe.

XXVII[bewerken]

1. Door hun komst was er zo’n verandering dat onze soldaten, zelfs diegenen die door wonden getroffen voorovergevallen waren, steunend op hun schilden, hernieuwden het gevecht. Ook de stalknechten die de verschrikte vijand zagen liepen ongewapend op de bewapenden af. Ook de ruiterij, die hun laffe vlucht wat betreft moed deden vergeten, overtroffen op alle plaatsen van het gevecht de legioensoldaten.

2. Maar de vijanden toonden zo’n grote moed in hun laatste hoop op redding, dat zodra de eerste rij gevallen was, de dichtsten op hun lichamen gingen staan en van op hun lichamen vochten ze, nadat deze gevallen waren en de lijken zich opstapelden begonnen diegenen die over bleven van op die heuvels pijlen naar ons te gooien en de onderschepte speren gooiden ze terug. Er moet dus geoordeeld worden dat de zeer dappere mannen niet zonder kans op slagen die zeer brede rivier zijn over staken de hoge oevers beklommen en moeilijke plaatsen bestegen: hun moed maakte al deze dingen gemakkelijk.

XXVIII[bewerken]

1. Na deze veldslag was de naam en het geslacht van de Nerviërs bijna helemaal vernietigd. De ouderen die samen met de vrouwen en kinderen in schorre en moerassen bijeengebracht waren (dat hebben we al gezegd) hoorden de uitslag van het gevecht. Dus beslisten allen die overgebleven waren gezanten naar Caesar te sturen en gaven zich over ze meenden dat er voor de overwinnaars niets tot hinder was en dat de overwonnenen nergens veilig waren En bij het in herinnering roepen van de ramp die hun volk getroffen had, zeiden ze dat het aantal van hun 600 senatoren teruggebracht was tot 3 en dat er van hun 60 000 soldaten nauwelijks 500 overbleven die een wapen konden hanteren. Om barmhartig te lijken t.o.v. de ongelukkige smekelingen spaarde Caesar diegene die overbleven zorgvuldig en beval hen hun gebied en hun steden terug te gebruiken en beval de buren om de Nerviërs te sparen van onrecht en vergrijp.

XXIX-XXXI[bewerken]

29. De Aduatukers, waren, als boven gezegd, met hun hele strijdmacht tot bijstand der Nerviërs opgebroken. Maar na het bericht van deze slag keerden ze midden in hun mars naar huis terug, gaven al hun steden en burchten prijs en wierpen zich met al hun bezit in één stad, die van nature uitstekend gevestigd was. Terwijl zij rondom aan alle overige kanten zeer hoge rotsen en steile wanden had, was ze aan één kant ter breedte van niet meer dan tweehonderd voet langs een zacht oplopende weg toegankelijk. Dit punt hadden zij door een dubbele, zeer hoge muur versterkt; verder brachten zij zware rotsblokken en van voren met een punt voorziene balken op de muur. Ze stamden zelf af van de Kimbren en Teutonen. Deze hadden namelijk, toen ze naar onze Provincie en Italië opbraken, de bagage die zij niet met zich konden voeren, met een wacht en een bedekking van 6000 man aan deze zijde van de Rijn achtergelaten. Na de ondergang der Kimbren en Teutonen werden zij door de buurvolkeren aangegrepen, en vele jaren lang weerden ze zich, nu eens zelf aanvallend te werk gaande, dan zich weer tot de verdediging beperkende, totdat er eindelijk vrede kwam en ze met algemene instemming deze streek tot hun woonplaats namen.

30. Bij het verschijnen van ons leger deden ze vele uitvallen vanuit de stad en maten zich in kleine gevechten met de onze. Caesar liet daarop de vesting met een muur van twaalf voet hoog en vijftien mijlen in omvang, met talrijke schansen insluiten. Nu bleven ze binnen de stad. Toen de schutdaken echter waren aangevoerd, de wal was opgeworpen en ze in de verte een toren opgebouwd zagen worden, begonnen ze eerst, vanaf de muur, ermee te spotten en te schelden; waarom een zo groot werk zover van de stad werd opgericht; met wat voor handen of krachten zulke kleine mensen nog wel - want gewoonlijk zien alle Galliërs, groot van gestalte als ze zijn, met geringschatting op onze kleine gestaltes neer - zich verbeeldden een zo zware toren tegen hun muren te brengen.

XXXI-XXXIII[bewerken]

31. Toen ze echter zagen, dat de toren werkelijk zich bewoog en dichter bij de muren kwam, zonden ze, verontrust door dit wonderbare en ongewone schouwspel, gezanten naar Caesar, die ongeveer het volgende zeiden: ,,De Aduatukers hielden zich overtuigd, dat de Romeinen met de bijstand van de goden oorlog voerden, dat ze zo grote machines met zo'n grote snelheid konden voortbewegen. Zij waren daarom bereid, zich met have en goed op genade en ongenade over te geven. Slechts dit ene baden en smeekten ze: indien Caesar soms in zijn grootmoedigheid en goedertierenheid, die zijzelf door anderen hadden horen roemen, het volk der Aduatukers wilde in stand houden, dat hij hen dan niet zou ontwapenen. Alle grensvolken bijna waren hun vijandig en ijverzuchtig op hun dapperheid; zij zouden zich door het overgeven van hun wapens tegen hen niet kunnen verdedigen. Moest het zover met hen komen, dan gaven zij er de voorkeur aan, alles van het Romeinse volk te dulden, dan zich te laten doodmartelen door lieden, onder wie zij tot dusver gewoon waren geweest te heersen."

32. Daarop antwoordde Caesar: hij zou hen, meer omdat 't zijn gewoonte was, dan omdat zij 't verdienden, met verschoning behandelen, indien zij zich vóór de eerste stoot van der stormram tegen hun muren overgaven; maar hij nam hun onderwerping alleen aan onder de voorwaarde, dat zij de wapens uitleverden. Wat hij bij de Nerviërs had gedaan, wilde hij ook bij hen doen en de naburen bevelen, zich van vijandelijkheden tegen een aan Rome onderworpen staat te onthouden. Toen de afgezanten dit aan hun medeburgers hadden bericht, verklaarden deze aan het bevel te willen gehoorzamen. Men wierp dien ten gevolge massa wapens van de muur in de gracht vóór de stad, zodat de opgehoopte wapens bijna geheel de hoogte van de muur en van onzen opgeworpen dam bereikten; en toch was ongeveer het derde deel, zooals later uitkwam, verheimelijkt en in de stad achtergehouden. De poorten werden geopend en op die dag hielden zij vrede met ons.

XXXIII-XXXV[bewerken]

33. Tegen de avond liet Caesar de poorten sluiten en de soldaten uit de stad gaan, opdat de inwoners de nacht niet aan enige gewelddadigheid van hen zouden zijn blootgesteld. De Aduatukers hadden reeds vooraf, zoals later bleek, hun besluit genomen, in de waan, dat wij na de overgave der plaats onze wachtposten zouden intrekken, of minstens ze zorgeloos bezetten. Zij deden dan, deels voorzien van de wapens, die zij hadden achtergehouden en verborgen, deels van schilden uit boombast en vlechtwerk, die zij in allerijl, zoals de korte tijd het eiste, met huiden hadden overtrokken, met hun ganse strijdmacht omtrent de derde nachtwake plotseling een uitval, aan de kant, waar onze verschansingen het gemakkelijkst schenen te beklimmen. Spoedig werden, zooals Caesar vooruit met het oog op dergelijke gebeurtenis had bevolen, vuursignalen gegeven en dadelijk snelden de troepen uit de naaste schansen naar het bedreigde punt. De vijanden vochten zo moedig tegen hen, die van wal en torens hen beschoten, als van dappere mannen, bij het laatste uitzicht op redding, in een ongunstige stelling, was te verwachten, daar alleen op hun dapperheid al hun hoop op redding berustte. Toch werden zij met een verlies van ongeveer vier duizend man in de stad teruggeworpen. De volgende dag liet Caesar de poorten, zonder dat iemand tegenstand bood, openbreken en onze soldaten binnenrukken; alle inwoners en hun have verkocht hij als oorlogsbuit. De kopers gaven hem het getal van de verkochte inwoners op als bedragende 53.000.

34. Tegelijkertijd ontving hij tijding van Publius Crassus, die hij met één legioen tegen de Veneters, Venellers, Osismers, Coriosolieten, Esubiërs, Aulerkers en Rhedonen, - zeestaten aan de Atlantische oceaan - gezonden had, dat al die volken onder Rome's heerschappij en opperhoogheid waren gebracht.

35. Toen geheel Gallië na deze krijgsdaden bedwongen was, verbreidde zich een zo grote roep over deze oorlog bij de barbaren, dat de volken aan de andere zijde van den Rijn gezanten tot Caesar zonden en beloofden gijzelaars te geven en gehoorzaamheid te betonen. Caesar beval deze gezantschappen met het begin van den volgende zomer bij hem terug te keeren, omdat hij op het punt stond naar Italië en Illyrië te gaan. Daarop legde hij de legioenen bij de Carnuten, Anden en Turonen, in wier nabuurschap de oorlog was gevoerd, in de winterkwartieren en vertrok zelf naar Italië. Op zijn bericht over deze gebeurtenissen, werd tot het houden van een dankfeest van vijftien dagen besloten; een eer, welke tot dat tijdstip nog aan niemand was te beurt gevallen.