Naar inhoud springen

Commentarii de bello Gallico/Boek VII

Uit Wikisource
Zesde boek Gedenkschriften van den Gallischen oorlog (1894) door Julius Caesar, vertaald door Dr. J. J. Doesburg

Zevende boek

Achtste boek
Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings.

[ 188 ]

ZEVENDE BOEK.




Dit boek bevat het verhaal van den Gallischen opstand des jaars 52 v. Chr., onder leiding van den nationalen held Vercingetorix. Weliswaar nam Caesar Avaricum, doch hij werd gedwongen het beleg voor Gergovia op te breken; in vereeniging met Labienus sloeg hij daarna Vercingetorix. Deze wierp zich in Alesia, maar moest zich na de nederlaag van het tot zijn ontzet aangerukte groote leger overgeven.

1. Nadat Gallië tot rust was gekomen, begaf Caesar zich, volgens zijn plan, naar Italië, om de rechtsdagen te houden. Daar werd hij onderricht van den moord op Clodius [1] en kreeg hij kennis van het senaatsbesluit, volgens [ 189 ]hetwelk de geheele jonge weerbare manschap[2] van Italië onder de wapenen moest worden geroepen en den krijgseed afleggen. Daarom trof hij aanstalten om een lichting in de geheele provincie te houden. In Transalpijnsch Gallië kreeg men spoedig tijding van deze voorvallen. De Galliërs voegden er zelf nog aan toe en verdichtten er door geruchten bij, wat de zaak met zich scheen te brengen, dat Caesar door onlusten in Rome werd teruggehouden en bij zoo groote oneenigheden zich niet naar het leger kon begeven. Daar zij nu reeds vroeger met smart Rome's heerschappij verdroegen, begonnen zij, door deze gunstige gelegenheid verleid, tamelijk vrij en stoutmoedig plannen tot opstand te smeden. De Gallische vorsten hielden in bosschen en afgelegen oorden samenkomsten, klaagden over het terdoodbrengen van Acco, gaven te verstaan, dat ook hen dit lot kon treffen, bejammerden het gemeenschappelijk lot van alle Gallische stammen en vorderden door alle mogelijke beloften en belooningen een ervan op, de vijandelijkheden te openen en met eigen [ 190 ]gevaar den kamp om de vrijheid van Gallië te beginnen. Vooral moest men, zoo zeiden zij, er op bedacht zijn. Caesar van zijn leger af te snijden, eer hun geheime plannen bekend werden. Dat was niet moeilijk, daar de legioenen bij de afwezigheid des veldheers 't niet waagden de winterkwartieren te verlaten, en de opperbevelhebber zonder bedekking zijn legioenen niet kon bereiken. Ten slotte was het beter, met de wapens in de hand te vallen, dan den ouden oorlogsroem en de van de vaderen geërfde vrijheid niet terug te krijgen.

2. Eindelijk, na levendige besprekingen, verklaarden de Carnuten zich bereid, ter wille van het algemeen welzijn, zich aan elk gevaar bloot te stellen, en beloofden het eerst van allen den krijg te beginnen. En omdat zij elkander voor het oogenblik door het stellen van gijzelaars geen zekerheid konden geven, daar de zaak anders al licht ruchtbaar zou worden, zoo verzochten zij, dat men hun door een heiligen eed, en wel bij de vereenigde vanen — den indrukwekkendsten vorm van den eed bij hen in gebruik — borg zou blijven, dat zij niet, als zij een begin met den oorlog hadden gemaakt, in den steek werden gelaten. Allen prezen de Carnuten; alle aanwezigen legden den eed af, en de vergadering ging uiteen, na het tijdstip voor het uitbarsten van den opstand te hebben vastgesteld.

3. Toen die dag was aangebroken, stormden de Carnuten onder de leiding van twee vertwijfelde menschen. Cotuatus en Conconnetodumnus, op een gegeven teeken naar Cenabum (Orleans) en vermoordden de Romeinsche burgers, die zich daar als kooplieden hadden gevestigd, onder anderen ook een achtbaar Romeinsch ridder, Gajus Fufius Cita, wien Caesar het toezicht op de proviand had opgedragen, en plunderden hun goederen. Snel verbreidde zich het gerucht hiervan naar alle staten van Gallië. Want [ 191 ]overal, waar een gewichtige en belangrijke gebeurtenis plaats heeft, daar verkondigen de Galliërs het door het toe te roepen over de velden en landschappen; anderen vangen vervolgens het bericht op en geven het verder aan de dichtstbijstaanden. Zoo geschiedde het ook toen. Want wat te Cenabum bij het aanbreken van den dag was voorgevallen, wist men reeds vóór het einde der eerste nachtwake in het gebied der Arverners (Auvergne), een afstand van ongeveer 160 mijlen.

4. Op gelijke wijze riep hier de Arverner Vercingetorix, de zoon van Celtillus, een jong man van het hoogste aanzien, wiens vader eenmaal aan de spits van geheel Gallie had gestaan, en, omdat hij streefde naar het koningschap, door zijn volk was aangeklaagd en ter dood gebracht, zijn vasallen tezamen en verleidde hen zonder moeite tot den opstand. Zoodra echter zijn voornemen ruchtbaar werd, greep men naar de wapenen. Zijn oom Gobannitio en de overige vorsten, die geen lust hadden het geluk op deze wijze te beproeven, verlamden zijn pogingen en joegen hem uit de stad Gergovia. Toch liet hij niet af van zijn voornemen, en wierf op het land een schaar van arme en verdorven lieden. Met deze bijeengebrachte bende trekt hij door het land en waarheen hij komt, haalt hij allen tot zijn plan over. Hij spoort hen aan, ter wille van de gemeenschappelijke vrijheid naar de wapenen te grijpen, en na aldus een sterke strijdmacht te hebben bijeen verzameld, drijft hij zijn tegenstanders, die hem kort te voren hadden verjaagd, uit den staat. Door de zijnen tot koning uitgeroepen, zendt hij overal gezantschappen heen en laat de Galliërs bezweren trouw te blijven. Snel weet hij de Senonen, de Parisiërs, de Pictonen, de Cadurkers, de Turonen, de Aulerkers, de Lemovikers, de Anders en alle overige stammen aan den Oceaan als bondgenooten aan zich te verbinden. Eenstemmig [ 192 ]wordt hem het opperbevel opgedragen. Met deze macht bekleed, vordert hij van al deze staten gijzelaars, beveelt hun, hem spoedig een bepaald aantal soldaten te leveren, stelt vast, hoeveel gewapenden en vóór welken tijd iedere staat die in zijn eigen gebied gereed zou hebben; vooral stelt hij prijs op ruiterij. Aan de grootste werkzaamheid paart hij de uiterste gestrengheid in het voeren van het commando; door zware straffen brengt hij hen, die aarzelen, tot een besluit. Zware misdadigers laat hij den dood door vuur en alle denkbare martelingen ondergaan; die zich aan een lichter vergrijp hebben schuldig gemaakt, zendt hij met afgesneden ooren of uitgestoken oogen naar huis, om den overigen tot waarschuwing te strekken en anderen door zulk een ontzettende straf schrik aan te jagen.

5. Door dergelijke strafoefeningen bracht hij spoedig een leger bijeen en zond dan den Cadurker Lucterius, een buitengemeen stoutmoedig man, met een deel zijner strijdkrachten in het gebied der Rutenen; hijzelf brak op tegen de Biturigers. Bij zijn aanmarsch zonden de Biturigers gezanten naar de Haeduërs, hun beschermheeren, om bijstand, ten einde des te gemakkelijker aan de vijandelijke legermacht weerstand te kunnen bieden. De Haeduërs zonden ор raad der legaten, die Caesar bij het leger had achtergelaten, aan de Biturigers ruiterij en voetvolk te hulp. Maar deze troepen maakten, aan de Liger (Loire) gekomen, die de grensscheiding vormt tusschen de Biturigers en de Haeduërs, eenige dagen halt en keerden naar huis terug, zonder den overgang over de rivier te wagen. Aan onze legaten meldden zij, dat zij uit vrees voor de trouweloosheid der Biturigers waren teruggekeerd, wier plan was geweest, zooals zij hadden vernomen, hen, indien zij de rivier waren overgestoken, aan de eene zijde met hun eigen troepen, aan de andere zijde door de Arverners te laten omsingelen. Of nu dit, [ 193 ]wat zij den legaten vermeldden, dan of trouweloosheid de ware oorzaak was van hun terugkeer, schijnt, bij volslagen gebrek aan een vaststaand bewijs, niet als zeker vast te stellen. Na den aftocht der Haeduërs vereenigden de Biturigers zich terstond met de Arverners.

6. Toen Caesar in Italie bericht van dit alles ontving en hij te gelijk zag, dat de toestanden in Rome door het krachtige optreden van Cnaejus Pompejus wat waren verbeterd, vertrok hij naar Transalpijnsch Gallië. Daar gekomen, bevond hij zich in groote moeilijkheid, hoe hij zijn leger zou bereiken. Want ontbood hij de legioenen naar de provincie, dan moesten zij, zooals hij wel begreep, op den marsch en zonder zijn leiding slag leveren; brak hijzelf op naar het leger, zoo stelde hij zich aan persoonlijk gevaar bloot, want hij kon, naar zijn inzicht, in dezen tijd zelfs niet die volken vertrouwen, die, naar het scheen, rustig waren.

7. Ondertusschen won de Cadurker Lucterius, die naar de Rutenen gezonden was, dezen staat voor de Arverners. Verder voortgerukt naar het gebied der Nitiobrogen en Gabalers ontving hij van beide volken gijzelaars en, na een groote strijdmacht verzameld te hebben, rukte hij haastig op, om in de provincie in de richting van Narbo een inval te doen. Op de ontvangst van deze tijding meende. Caesar vóór alle andere dingen, zich naar Narbo te moeten begeven. Daar gekomen, bemoedigde hij de vreesachtigen, bezette in het gebied der tot de provincie behoorende Rutenen, der Arekomische Volkers, der Tolosaten en in de streek om Narbo de vaste punten, welke het dichtst bij den vijand lagen, en beval een deel der troepen uit de provincie en de versterkingen, die hij uit Italië had medegebracht, zich in het land der Helviërs, op de grenzen der Arverners, te verzamelen. [ 194 ]8. Door deze maatregelen was Lucterius reeds opgehouden en teruggedrongen, want hij vond het gevaarlijk tusschen onze posten de provincie binnen te dringen. Caesar begaf zich derhalve naar het Helvische gebied. Ofschoon het gebergte der Cevennen, dat de Arverners en Helviërs scheidt, in het strengste jaargetijde, terwijl de sneeuw zeer hoog lag, den marsch belemmerde, kwam hij toch, door de zes voet hoog liggende sneeuw weg te ruimen en zich zoo de wegen te openen, onder de grootste inspanning zijner soldaten in het land der Arverners. Nadat dezen, omdat zij zich achter de Cevennen als achter een muur veilig waanden, en in dien tijd van het jaar nooit, zelfs niet voor een enkel mensch, de voetpaden open waren, tegen verwachting waren verrast, beval Caesar zijn ruiterij, haar strooptochten zoo ver mogelijk uit te strekken en den vijand den grootsten schrik aan te jagen. Door gerucht en boden ontving Vercingetorix hiervan snel bericht. Alle Arverners drongen ontsteld om hem heen en bezwoeren hem, toch zorg te dragen voor hun have en goed, en hen door den vijand niet te laten uitplunderen, te meer, daar, zooals hij zag, de geheele oorlog naar hun land was overgebracht. Door hun smeekingen bewogen, brak hij op uit het gebied der Biturigers in de richting van het land der Arverners.

9. Maar Caesar hield zich hier slechts twee dagen op, omdat hij van te voren had vermoed, dat de zaak van Vercingetorix zulk een wending zou nemen, en verliet het leger onder het voorwendsel, aanvullingstroepèn en ruiterij bijeen te willen brengen. Het commando over de troepen droeg hij op aan den jongen Brutus, wien hij order gaf, de ruiters naar alle richtingen zoo ver mogelijk strooptochten te laten doen; hijzelf zou, zoo mogelijk, in drie dagen weer bij het leger terug zijn. Na dit te hebben geregeld, [ 195 ]ging Caesar met de grootst mogelijke haast naar Vienna (Vienne), waar hij bij de zijnen geheel onverwachts aankwam. Hier trof hij de ruiterij, die hij vele dagen te voren daarheen had gezonden, frisch aan; dag en nacht marcheerde hij onafgebroken door het land der Haeduers naar het gebied der Lingonen, waar twee legioenen in de winterkwartieren lagen, om den Haeduers, indien ook zij soms een aanslag op zijn persoon in den zin hadden, door deze snelheid te voorkomen. Bij zijn aankomst aldaar zond hij aan de overige legioenen zijn bevelen en trok ze op één punt samen, vóór de Arverners van zijn nadering bericht konden hebben. Op de tijding hiervan, voerde Vercingetorix zijn leger weer terug in het land der Biturigers, marcheerde van daar naar Gorgobina[3], de stad der Bojers, wien Caesar dáár na hun nederlaag in den Helvetischen oorlog een woonplaats aangewezen en die hij onder de hoede der Haeduers gesteld had, en maakte aanstalten om de stad te belegeren.

10. Dit bracht Caesar in groote moeilijkheid bij het nemen van een besluit. Hield hij gedurende de rest van den winter zijn legioenen op één punt bijeen, dan vreesde hij, dat, als de den Haeduers onderdanige stad was veroverd, heel Gallië zou afvallen, omdat het bleek, dat bij hem voor de vrienden geen hulp was te vinden; brak hij vóór den tijd uit de winterkwartieren op, dan zou hij, door den moeielijken toevoer, met de verpleging van het leger in verlegenheid geraken. Het scheen hem echter beter, alle moeielijkheden standvastig te verduren, dan zulk een smaad op zich te laden en de toegenegenheid zijner aanhangers van zich te vervreemden. Derhalve noodigde hij de Haeduers uit, voor den toevoer te zorgen; den Bojers liet hij door [ 196 ]boden zijn aankomst vooraf melden en hen opwekken, trouw te blijven en den aanval der vijanden dapper te weerstaan. Met achterlating van twee legioenen en den trein van het geheele leger te Agedincum (Sens), brak hij tot bijstand der Bojers op.

11. Op den tweeden dag bij de stad der Senonen, Vellaunodunum[4] gekomen, begon hij, om geen vijand in den rug te laten en den toevoer van levensmiddelen te verlichten, deze veste te belegeren en sloot haar in twee dagen in. Op den derden dag kwamen afgevaardigden uit de stad de onderwerping aanbieden. Caesar beval de wapenen en paarden uit te leveren, alsmede zeshonderd gijzelaars te stellen; hij liet den legaat Gajus Trebonius achter, om zijne bevelen ten uitvoer te brengen. Zelf brak hij op, ten einde zijn marsch te bespoedigen, tegen de stad Cenabum in het land der Carnuten, die toen eerst het bericht hadden ontvangen van het beleg van Vellaunodunum en, daar zij meenden, dat dat beleg nog al lang zou duren, bezig waren de bezetting te vormen, die Cenabum moest verdedigen. In twee marschen kwam Caesar hier aan. Na de legerplaats voor de stad te hebben opgeslagen, verschoof hij, wijl het reeds te laat op den dag was, den aanval tot den volgenden dag, maar gaf den soldaten bevel, de noodige voorbereidingen te maken. Uit vrees, dat de bewoners 's nachts uit de stad zouden vluchten, omdat onmiddellijk uit de stad een brug over de Liger voerde, liet hij twee legioenen onder de wapenen bivouakeeren. Kort voor middernacht verlieten de Cenabensers werkelijk in alle stilte de stad en begonnen de rivier over te gaan. Caesar ontving door zijn verspieders terstond bericht hiervan; hij liet dadelijk de legioenen, welke hij onder de wapens had [ 197 ]gehouden, de torens in brand steken en de stad binnenrukken. De stad werd veroverd en al hare bewoners, met uitzondering van eenige weinigen, gevangen genomen, daar de smalle brug en de nauwe straten de vlucht aan de groote menigte onmogelijk maakten. Caesar liet de veste plunderen en in de asch leggen, den buit deelde hij toe, aan de soldaten. Hierop voerde hij het leger over de Liger en trok het land der Biturigers binnen.

12. Toen Vercingetorix van Caesar's aanmarsch hoorde, hief hij het beleg op en ging hem te gemoet. Caesar was ondertusschen begonnen. Noviodunum, een stad der Biturigers, die hem op zijn weg lag, te bestormen. Afgevaardigden kwamen uit de stad om vergiffenis en genade smeeken. Caesar beval, wapens en paarden uit te leveren, gijzelaars te stellen, ten einde hetgeen hem nog te doen overig bleef, met de snelheid, waarmede hij zijn meeste doeleinden had bereikt, te volvoeren. Reeds waren de gijzelaars ten deele gesteld en met de overige zaken was men nog bezig, centurionen en eenige soldaten waren in de stad gezonden, om de wapens en paarden bijeen te zoeken en bijeen te drijven, toen opeens de vijandelijke ruiterij, die Vercingetorix' voorhoede vormde, in de verte zichtbaar werd. Zoodra de inwoners haar zagen en hoop op ontzet kregen, hieven zij een krijgsgeschreeuw aan en begonnen naar de wapenen te grijpen, de poorten te sluiten en de muren te bezetten. Toen de centurio's in de stad uit de gebaren der Galliërs hadden opgemaakt, dat er wat broeide, bezetten zij met het zwaard in de vuist de poorten en trokken met al hun soldaten ongedeerd uit de stad terug.

13. Caesar liet de ruiterij uit het legerkamp rukken en den aanval beginnen; toen de zijnen echter in 't nauw geraakten, zond hij hun ongeveer 400 Germaansche ruiters te hulp, die hij van 't begin af bij zich placht te hebben. [ 198 ]Den aanval van deze Germanen konden de Galliërs niet doorstaan; zij werden op de vlucht geworpen en trokken met een aanzienlijk verlies op het hoofdleger terug. Toen deze troepen waren verslagen, kreeg de vrees bij de Novioduners weer de overhand; zij grepen degenen, door wier bedrijf zij meenden, dat het volk was opgeruid, brachten hen voor Caesar en gaven zich aan hem over. Hierop marcheerde Caesar naar Avaricum (Bourges), de grootste en sterkst bevestigde stad in de vruchtbaarste streek van het gebied der Biturigers; want hij vertrouwde, als hij die stad had veroverd, den staat der Biturigers in zijn macht te zullen krijgen.

14. Na zoovele op elkaar volgende ongevallen te Vellaunodunum, Cenabum en Noviodunum, riep Vercingetorix een krijgsraad bijeen. Hij zette uiteen, dat men thans den oorlog op gansch andere wijze moest voeren, dan tot dusver. Op alle manieren moest men er zich op toeleggen, den Romeinen het fourageeren te belemmeren en hun den toevoer af te snijden. Dit was gemakkelijk, omdat de Galliërs overvloed hadden van ruiters en het jaargetijde hun gunstig was. Het voeder kon nog niet worden gemaaid; de vijand moest zich in afdeelingen verstrooien, om het uit de hoeven te halen, en die afdeelingen konden dag voor dag door de ruiterij worden vernietigd. Bovendien moesten de bijzondere belangen aan het algemeen welzijn worden opgeofferd; dorpen en huizen in de gansche streek, overal heen, zoover de Romeinen hun fourageeringstochten konden uitstrekken, verbrand worden. De Galliërs zelf hadden toereikenden voorraad van al deze dingen, daar hun overal de hulpbronnen en voorraad van den staat, in welks gebied telkens de oorlog werd gevoerd, ten dienste stonden. De Romeinen zouden 't òf bij het gebrek aan levensmiddelen niet kunnen uithouden, of zich met groot gevaar altijd verder [ 199 ]van hun legerplaats moeten verwijderen. Het kwam op hetzelfde neer, of men henzelf neerhieuw, dan of men hen van hun legertros beroofde, na het verlies waarvan zij den oorlog niet zouden kunnen voorzetten. Verder moesten alle steden, die niet door haar versterkingen en door haar ligging beveiligd waren tegen gevaar, in brand gestoken worden, opdat zij niet voor de Galliërs zelf tot schuilplaatsen dienden, om zich aan den krijgsdienst te onttrekken, noch voor de Romeinen uitlokkende stapelplaatsen waren, om er een overvloed van levensmiddelen en buit weg te halen. Scheen dit hard of bitter, veel harder achtte hij het, dat kinderen en vrouwen in slavernij werden weggesleept, zijzelf vermoord werden; wat in geval van een nederlaag hun onafwijsbaar lot zou zijn.

15. Deze meening vond algemeene instemming, en op één dag werden meer dan twintig steden der Biturigers in brand gestoken. Hetzelfde gebeurde in de overige staten; overal zag men rookzuilen opstijgen. Voorzeker viel het allen smartelijk, maar men troostte zich met het geloof, het verlorene spoedig terug te zullen krijgen, omdat men de overwinning reeds vast in handen meende te hebben. In een algemeene volksvergadering werd er beraadslaagd, of men Avaricum zou in brand steken of verdedigen. De Biturigers wierpen zich voor de voeten der verzamelde Galliërs, met de bede, dat zij niet zouden worden gedwongen, de schoonste stad haast van Gallië, het bolwerk en het sieraad van hun land, eigenhandig in brand te steken; zij verzekerden, de stad door haar natuurlijke ligging gemakkelijk te kunnen verdedigen, omdat zij, bijna overal door rivier en moeras omgeven, maar één en dat nog wel zeer nauwen toegang had. Hun verzoek werd ingewilligd; Vercingetorix was er in 't eerst tegen, maar later gaf hij aan hun beden en het medelijden van het vergaderde volk toe. Een [ 200 ]toereikende bezetting voor de plaats werd uitgekozen.

16. Vercingetorix volgde Caesar in kleinere dagmarschen ор den voet en koos zich als legerplaats een door moerassen en bosschen beveiligd oord, zestien mijlen van Avaricum. Hier ontving hij van uur tot uur door een geregelden patrouilledienst bericht van alles, wat voor Avaricum gebeurde, en gaf dienovereenkomstig zijn bevelen. Hij loerde op al onze fourageertochten, viel de afzonderlijke afdeelingen aan, wanneer zij zich, door den nood gedrongen, wat verder van de legerplaats verwijderden en deed ons veel schade, ofschoon wij onzerzijds, voorzoover zich dat vooraf liet berekenen, daartegen alle mogelijke maatregelen namen, terwijl wij op onbepaalde tijden en langs verschillende wegen uitrukten.

17. Caesar had zijn legerplaats aan die zijde van de stad opgeslagen, waar zij, niet omgeven door de rivier en de moerassen, zooals gezegd, een nauwen toegang had. Hier trof hij aanstalten om een belegeringsdam op te werpen, schutdaken voor de stad te brengen en twee torens op te richten. Want een volkomen insluiting met wal en gracht was door de natuurlijke ligging der plaats niet mogelijk. Hij liet niet af, de Bojers en Haeduers aan te manen, koorn en proviand aan te voeren; maar de laatsten bewezen geen bijzondere diensten, omdat zij zonder eenigen lust handelden, de eersten, — een kleine onbeteekenende stam, ― hadden spoedig den voorraad, welken zij hadden, zelf opgeteerd. Daar nu de Bojers arm, de Haeduers nalatig waren, en daar de hoeven in vlammen waren opgegaan, had ons leger met de grootste moeilijkheden in zake de verpleging te worstelen, in dien graad zelfs, dat de soldaten verscheiden dagen geen brood hadden en met het vleesch van het vee, dat uit verwijderde dorpen naar de legerplaats werd gedreven, slechts gebrekkig hun honger stilden. Niettemin ontviel [ 201 ]hun geen woord, dat de grootheid van het Romeinsche volk en hun ouden oorlogsroem onwaardig was. Ja zelfs, toen Caesar het eene legioen na het andere bij den arbeid toesprak en zeide, het beleg te zullen opbreken, indien het hun te zwaar viel den nood te verdragen, baden zij hem allen, dat niet te doen. Verscheiden jaren hadden zij onder hem gediend, zonder dat eenige smaad hun deel was geweest, nergens waren zij onverrichter zake afgetrokken. Het opheffen van dit beleg echter zouden zij als een smaad beschouwen. Liever wilden zij alle bezwaren verdragen, dan dat zij niet het zoenoffer brachten voor de Romeinsche burgers, die de trouweloosheid der Galliërs in Cenabum had vermoord. Ditzelfde lieten zij Caesar door hun centurio's en krijgstribunen nog eens nadrukkelijk verklaren.

18. Reeds kwamen de torens dichter bij den muur, toen Caesar van gevangenen vernam, dat Vercingetorix uit gebrek aan fourage zijn legerplaats dichter bij Avaricum had verlegd en zelf met de ruiterij en het lichte voetvolk, dat tusschen de ruiters placht mede te strijden, was uitgerukt, om den onzen een hinderlaag te leggen in de streek, waar zij, naar zijn meening, den volgenden dag zouden komen, om te fourageeren. Op dit bericht brak Caesar in stilte te middernacht op en kwam ' s morgens vroeg voor het kamp der vijanden. Dezen waren door hun patrouilles spoedig Caesar's aankomst gewaar geworden; zij brachten daarom hun wagens en trein in de dichte bosschen in veiligheid en namen met al hun troepen op een open hoogte stelling. Toen Caesar dit geboodschapt was, liet hij spoedig de lichte bagage[5] [ 202 ]op een hoop werpen en de wapens tot het gevecht gereed maken.

19. Het was een van den voet af zacht oploopende heuvel. Bijna van alle kanten was de heuvel omringd door een moeras, dat niet breeder was dan 50 voet, maar gevaarlijk en moeilijk om er zich een weg door te banen. De bruggen erover waren afgebroken. In vertrouwen op de gunstige gesteldheid van het terrein, bleven de Galliërs, naar de stammen en landen verdeeld, op deze hoogte staan en hadden alle doorwaadbare en smalle vaste plaatsen van het moeras bezet, vast besloten, de Romeinen, indien dezen zich een weg er door trachtten te banen en bleven steken, uit, hun hooger gelegen stelling aan te grijpen. Wie alzoo de onmiddellijke nabijheid van des vijands stelling zag, die moest 't er wel voor houden, dat de Galliërs gereed waren om, onder bijkans gelijke kansen met ons den kamp aan te binden. Maar wie de ongelijkheid van den toestand voor beide partijen duidelijk waarnam, die vond, dat het ijdele schijn was, waarmee zij praalden. Caesar's soldaten ergerden zich, dat de vijand op zoo geringen afstand hun aanblik kon verdragen en verlangden dringend het teeken tot den aanval; maar de veldheer toonde hun duidelijk aan, met hoe groot een verlies en met den dood van hoeveel dapperen de overwinning noodzakelijk moest worden gekocht. Wijł hij hen zoo bereid en besloten zag, alles voor zijn roem te wagen, zou hij van zijn kant zich stellig schuldig maken aan de grootste onrechtvaardigheid, indien hij hun leven niet stelde boven zijn eigen voordeel. Op die wijze de soldaten tot kalmte gebracht hebbende, voerde hij hen nog denzelfden dag in de legerplaats terug en verordende de verdere maatregelen, noodig tot voortzetting van het beleg der stad.

20. Toen Vercingetorix bij het hoofdleger was terugge[ 203 ]keerd, werd hij van verraad beschuldigd, omdat hij dichter bij het Romeinsche legerkamp was voortgerukt, met de gansche ruiterij zich verwijderd en een zoo talrijk leger zonder aanvoering gelaten had, en de Romeinen na zijn weggaan zoo te gelegener tijd en zoo snel waren aangerukt. Dit alles kon niet toevallig, of zonder een plan geschied zijn; hij wilde zeker het koningschap van Gallië liever door Caesars genade, dan door de gunst van zijn landgenooten winnen. Op deze beschuldigingen antwoordde Vercingetorix: Uit gebrek aan voeder was hij opgebroken; zijzelf hadden daartoe aangeraden; de stelling in de nabijheid der Romeinen had hij wegens de voordeelige gesteldheid der plaats uitgekozen, die zich alleen reeds door hare natuurlijke sterkte liet verdedigen. Van de ruiterij moest men in deze moerassige streek geen diensten verwachten; die was juist daar van nut geweest, waarheen hij ze gevoerd had. Het opperbevel had hij bij zijn weggaan met opzet aan niemand overgedragen, opdat deze tijdelijke opperbevelhebber zich niet door den strijdlust der troepen tot het leveren van een slag liet verleiden. Want daarop, zooals hij wel zag, drongen zij allen aan, en wel alleen uit weekelijkheid, omdat zij de ongemakken van den krijg niet langer konden uithouden. Waren de Romeinen toevallig gekomen, zoo moest men het geluk, waren zij ten gevolge van een geheime mededeeling verschenen, den verrader dank weten. Want daardoor had men van de hooger gelegen stelling het geringe getal der vijanden kunnen waarnemen en met verachting op hun dapperheid neerzien; immers smadelijk hadden de Romeinen zich, zonder den kamp aan te durven, in hun legerplaats teruggetrokken. Hij verlangde niet van Caesar door verraad het hoogste gezag, dat hij zich door de overwinning verschaffen kon, die hem en allen Galliërs reeds verzekerd was. Ja, hij gaf hun dat hoogste [ 204 ]gezag terug, wanneer zij zich verbeeldden, hem een eer te bewijzen, veelmeer, dan dat zij van hem daardoor hun redding meenden te ontvangen. "Om u te overtuigen, zoo voer hij voort, dat ik spreek overeenkomstig de waarheid, zoo hoort de Romeinsche soldaten." Op zijn bevel werden nu eenige slaven voorgebracht, die hij enkele dagen vroeger bij het fourageeren opgevangen en door honger en door hen in ketenen te klinken gemarteld had. Reeds van te voren was hun het antwoord geleerd, dat zij op zijn vragen hadden te geven. Zij zeiden dan, dat zij legioensoldaten waren, dat zij door honger en gebrek de legerplaats heimelijk hadden verlaten, of zij misschien wat koorn of een stuk vee op het land konden vinden; gelijke nood drukte het geheele leger, aller krachten waren uitgeput en niemand kon langer de vermoeienissen van den dienst uithouden. Hun veldheer had daarom besloten binnen drie dagen af te trekken, indien zij in dien tijd niets met het beleg waren vooruitgekomen. „ Dat hebt gij mij te danken, voegde Vercingetorix er aan toe, mij, dien gij voor een verrader houdt, mij, wiens werk het is, dat gij een zoo groot en overwinnend leger door den honger verteerd ziet, zonder dat het u een droppel bloeds heeft gekost, en die er voor gezorgd heeft, dat geen enkele staat dat leger, als het in schandelijke vlucht terugtrekt, binnen zijn landpalen opneemt."

21. De gansche menigte juichte deze woorden toe en sloeg naar Gallisch gebruik de wapenen tegen elkander, wat zij plegen te doen, wanneer een redenaar bijval vindt. Vercingetorix, zoo heette het, was de grootste veldheer; aan zijn trouw viel niet te twijfelen; de oorlog kon niet naar een beter plan worden gevoerd. Men besloot nu, tien duizend man, uit alle troepen uitgelezen, in de stad te werpen en het algemeen welzijn niet aan de Biturigers alleen [ 205 ]toe te vertrouwen; want men begreep wel, dat in handen van dezen, indien zij die stad behielden, de gansche overwinning lag.

22. De buitengewone bekwaamheid onzer soldaten had met alle mogelijke tegenplannen der Galliërs te worstelen, zooals dat volk buitengemeen vindingrijk en geschikt is, om alles, wat hun voorgedaan wordt, na te bootsen en uit te voeren. Zoo vingen zij b.v. onze muurhaken met strikken op en hadden ze die eerst vastgebonden, dan trokken zij ze door middel van een windas naar binnen in de stad. Den aarden wal onderwoelden zij door loopgraven, met des te meer zaakkennis, omdat zij groote ijzerbergwerken hebben en alle soorten van mijnen bij hen bekend en gebruikelijk zijn. Den geheelen muur op alle punten hadden zij met torens bezet en deze met huiden bekleed. Dan deden zij talrijke uitvallen bij dag en bij nacht, staken onzen dam in brand, of overvielen onze soldaten bij den arbeid, en zooveel als onze torens door dagelijks bijwerpen van aarde hooger werden, zooveel vergrootten ook zij de hoogte van hun torens door de hoekbalken met aangevoegde stukken te verlengen. Den voortgang onzer open loopgraven trachtten zij door van voren aangebrande en spits gemaakte balken, gloeiend pek en steenen van ongehoord gewicht, op te houden, en op deze wijze te verhinderen, dat die loopgraven dichter bij de muren kwamen.

23. Alle Gallische muren zijn ongeveer op de volgende wijze gebouwd: Eerst worden in horizontale richting loopende balken van veertien voet lengte met gelijke tusschenruimten, namelijk twee voet van elkander, op den grond gelegd. Deze balken worden binnenwaarts aan elkaar geklampt en dan met veel aarde bedekt; in het front echter worden de tusschenruimten tusschen de balken waarvan wij gesproken hebben, met groote steenen geheel [ 206 ]aangevuld. Wanneer nu deze eerste rij balken gelegd en verbonden is, dan komt er een tweede rij boven op, met dezelfde tusschenruimte, doch zóó, dat de balken niet op balken liggen, maar door gelijke afstanden gescheiden zijn en door de daartusschen gelegde steenen vast omsloten worden gehouden. Zoo wordt het geheele werk vervolgens in elkander gezet, totdat de muur de juiste hoogte heeft bereikt. Zulk een muur is ten opzichte van zijn uiterlijk en zijn bont aanzien door de in rechte lijnen voortloopende lagen van afwisselende balken en steenen voor het oog niet leelijk, maar hij is ook voor de verdediging der steden van ongemeen nut en voordeel; want tegen brand is hij door de steenen en tegen den stormram door het hout beschermd, dat, uit balken van meestal veertig voet lengte uit één stuk bestaande en van binnen met klampen vastgemaakt, noch doorbroken, noch uit elkaar gerukt kan worden.

24. Al deze moeilijkheden belemmerden den voortgang van het beleg, maar terwijl bovendien onze soldaten den heelen tijd door koude en aanhoudende regens werden opgehouden, kwamen zij toch door onafgebroken arbeid dit alles te boven en richtten in 25 dagen een aarden wal op van 330 voet breed en 80 voet hoog. Toen die wal haast den vijandelijken muur had bereikt en Caesar naar zijn gewoonte den nacht bij de arbeiders doorbracht, de soldaten aansporende, geen oogenblik den arbeid te laten rusten, bemerkte men, kort vóór de derde nachtwake, dat er rook van den wal opsteeg. De vijanden hadden hem van onderen door een mijn in brand gestoken; te gelijk hieven zij op den geheelen muur een krijgsgeschreeuw aan en deden uit twee poorten ter beide zijden van de torens een uitval. Anderen slingerden fakkels en droog hout van den muur op den dam, of goten pek en andere brandbare [ 207 ]dingen erop, zoodat men nauwelijks kon overleggen, waarheen men het eerst zou ijlen, of waar men het eerst hulp zou brengen. Omdat echter naar Caesar's regeling steeds twee legioenen vóór de legerplaats op wacht stonden, en meerdere andere in regelmatige afwisseling aan den arbeid waren, duurde 't niet lang, of de eenen trachtten de uitvallen te verhinderen, de anderen trokken de torens terug en maakten een opening in den dam; het geheele legerkamp echter snelde toe om te blusschen. 25. De dag was al aangebroken, zonder dat het gevecht op één punt was gestaakt. Nog altijd leefde bij den vijand de hoop op de overwinning weer op, en des te meer, daar hij zag, dat de borstweringen onzer torens verbrand waren en dat dus de onzen ongedekt niet gemakkelijk ter hulp konden snellen. Bij hen daarentegen losten voortdurend frissche manschappen de vermoeiden af en zij meenden, dat al het heil van Gallië van dit oogenblik afhing. Daar gebeurde iets voor onze oogen, dat merkwaardig genoeg schijnt, om niet met stilzwijgen voorbij te gaan. Een Galliër voor de stadspoort wierp klompjes talk en pek, die van hand tot hand toegereikt werden, tegenover een onzer torens in het vuur; een schorpioenpijl[6] werd hem door de rechterzijde geschoten en hij stortte dood neder. Eén van hen, die in zijn onmiddellijke nabijheid stonden, sprong over zijn lijk heen en zette het werk van den gevallene voort; deze werd evenzoo door den worp van een schorpioen gedood; een derde en een vierde namen zijn plaats in, en zoo werd die plek door de belegerden niet eerder verlaten, dan toen de brand van den dam was gebluscht, de vijanden overal waren teruggeworpen en het gevecht daarmee was geëindigd. [ 208 ]

26. Toen de Galliërs alles hadden geprobeerd en niets hun was gelukt, namen zij den volgenden dag, op raad en bevel van Vercingetorix, het besluit, de stad te verlaten. Zij hoopten dat in de stilte van den nacht zonder groot verlies te kunnen doen, deels, omdat Vercingetorix' legerplaats niet ver van de stad af was, deels, wijl een daartusschen liggend uitgestrekt moeras de Romeinen bij het vervolgen ophield. Reeds maakten zij in den nacht aanstalten daartoe, toen opeens de vrouwen in de straten liepen, zich weenend voor de voeten der haren wierpen en op het dringendst smeekten, haar en hun gemeenschappelijke kinderen, daar deze toch wegens hun natuurlijke zwakte niet mede konden vluchten, niet aan de vijanden ter marteling over te laten. Toen zij de mannen bij hun voornemen zagen volharden, daar meestal in het grootste gevaar de vrees geen medelijden kent, begonnen zij luid te schreeuwen en de Romeinen teekenen te geven, dat hun mannen wilden vluchten. De Galliërs gaven nu uit vrees, dat de Romeinsche ruiterij hun den weg zou afsnijden, hun plan op.

27. Den volgenden dag, als Caesar reeds een toren had vooruitgeschoven en aan alle belegeringswerken, die hij verordend had uit te voeren, hun goede richting had gegeven, viel er een hevige stortregen. Hij hield dit weer voor zeer geschikt om een onverwachten aanval te doen, omdat hij zag, dat de posten op den muur niet zoo zorgvuldig als altijd waren opgesteld. Hij liet daarom ook zijn eigen manschappen den arbeid wat minder ijverig ter hand nemen, en gaf hun de noodige aanwijzingen. Hierop liet hij de legioenen zich verdekt binnen de schutdaken gereed maken tot het gevecht, wekte hen op, nu eindelijk voor hun grooten arbeid en groote inspanningen de vrucht der overwinning te oogsten, stelde belooningen in uitzicht voor hen, die het eerst den muur zouden beklommen hebben, en gaf dan [ 209 ]zijn soldaten het teeken tot den aanval. Van alle kanten stormden zij plotseling te voorschijn en bezetten snel den muur.

28. De vijanden, door dezen onverwachten overval geheel ontsteld en van den muur en de torens verjaagd, stelden zich wigvormig op de markt en de open plaatsen op, met het doel, in geregelde slagorde te vechten, indien de Romeinen van den een of anderen kant tegen hen aanrukten. Toen zij echter zagen, dat de Romeinen niet naar beneden kwamen op den effen bodem der stad, maar zich rondom op den geheelen muur uitbreidden, stormden zij, in de vrees, ook het laatste uitzicht op de vlucht te verliezen, na de wapenen te hebben weggeworpen, zonder ophouden naar de uiterste einden der stad. Hier werden zij voor een deel, in den nauwen uitgang der poorten opeendrongen, door de legioensoldaten, voor een ander deel buiten de poorten door de ruiterij neergesabeld. Niemand dacht aan buit. Verbitterd over den moord der Romeinsche burgers te Cenabum en den harden arbeid bij dit beleg, spaarden onze soldaten grijsaards, vrouwen, noch kinderen. Kortom, van de gansche bevolking, die ongeveer 40 duizend zielen bedroeg, kwamen er nauwelijks 800, die bij het eerste alarm uit de stad gevlucht waren, ongedeerd bij Vercingetorix. Uit vrees, dat door hun gelijktijdige aankomst en door het medelijden, dat daardoor zou worden opgewekt, een opstand in het legerkamp zou uitbarsten, liet Vercingetorix, toen het reeds laat in den nacht was, deze vluchtelingen in alle stilte opvangen; hij had daartoe zijn vertrouwden en de vorsten der stammen op behoorlijken afstand op den weg verdeeld, om de vluchtelingen van elkaar af te scheiden en hen dan te brengen naar dat deel van de legerplaats, dat aan ieder van hun stammen van 't begin af was toegewezen. [ 210 ]

29. Den volgenden dag riep Vercingetorix een algemeene vergadering bijeen, troostte zijn Galliërs en wekte hen op, toch niet zoo geheel en al te versagen, of door hun tegenspoed de bezinning te verliezen. De Romeinen hadden niet door dapperheid of in open veldslag, maar door een krijgslist en door hun belegeringskunst, waarin de Galliërs zelf nog onbedreven waren, overwonnen. Men dwaalde, als men in den oorlog louter geluk verwachtte. Hij was nooit voor de verdediging van Avaricum geweest; daar waren zijzelf getuigen van; maar door het onverstand der Biturigers en de te groote toegefelijkheid der overigen had men zich dit onheil berokkend. Hij zou dat echter snel door grootere voordeelen weer goedmaken. Want door zijn onvermoeide werkzaamheid zou hij de staten van Gallië, die zich tot dusver van de overige verre hadden gehouden, tot aansluiting bewegen en de eenheid van gansch Gallië bewerken; en was Gallië één, dan zou zelfs de geheele wereld het niet kunnen weerstaan. En dit doel had hij reeds bijna bereikt. Intusschen was het billijk, in hun gemeenschappelijk belang te verlangen, dat zij besloten hun legerplaats te versterken, om plotselinge aanvallen van den vijand des te gemakkelijker te kunnen afweren."

30. Deze rede klonk den Galliërs niet onwelgevallig in de ooren, en wel hoofdzakelijk, omdat Vercingetorix, al had hij ook zulk een groot verlies geleden, den moed niet verloren, of zich verborgen en aan het gezicht der menigte onttrokken had. Men meende zelfs, dat hij een ruimer blik in de toekomst had, wijl hij, toen nog niets geschied was, eerst had geoordeeld, dat Avaricum moest worden in brand gestoken, daarna, dat men de plaats moest opgeven. Terwijl alzoo tegenspoed het aanzien van andere veldheeren vermindert, nam daarentegen zijn aanzien door dat ongeluk dagelijks toe. Te gelijk kregen de Galliërs na zijn [ 211 ]verzekering hoop, dat de overige steden zich bij hen zouden aansluiten; eerst van dit oogenblik af begonnen zij hun legerplaats te bevestigen, en schoon anders ongewoon aan den arbeid, waren zij, onder den indruk van de ongewone persoonlijkheid van Vercingetorix, zoo verbluft, dat zij zich aan al zijn bevelen meenden te moeten onderwerpen. "

31. Vercingetorix gaf zich ondertusschen, zooals hij had beloofd, alle mogelijke moeite, de overige staten tot aansluiting te bewegen en lokte ze door geschenken en beloften aan. Hiertoe koos hij geschikte menschen uit, die door listige redeneering of door vriendschapsbetrekkingen het gemakkelijkst de staten konden winnen. Hen, die bij de verovering van Avaricum van daar waren gevlucht, liet hij kleeden en wapenen; om het verzwakte leger aan te vullen, gaf hij aan de staten bevel, een bepaald getal soldaten te leveren en stelde den dag vast, waarop deze in zijn legerplaats moesten worden gebracht. Alle boogschutters, die Gallië in talrijken getale had, liet hij werven en zich toezenden. Zoo werd in korten tijd het verlies van Avaricum weer aangevuld. Middelerwijl kwam ook Teutomatus, koning der Nitiobrogen en zoon van Ollovico, wiens vader door onzen senaat was erkend[7], met een groot getal, deels eigen, deels in Aquitanië geworven ruiters tot Vercingetorix.

32. Caesar bleef verscheiden dagen in Avaricum, waar hij een ontzettenden voorraad graan en andere levensbehoeften vond; hier liet hij zijn leger van de doorgestane moeiten en ontberingen op verhaal komen. De winter was [ 212 ]ondertusschen bijna voorbij, en het jaargetijde zelf noodigde hem uit, den veldtocht te openen. Hij besloot daarom tegen den vijand op te rukken, om hem hetzij uit de moerassen en bosschen te lokken, hetzij door een insluiting in het nauw te brengen. Daar kwamen echter vorsten der Haeduërs tot hem, met de bede, in het oogenblik van den dringendsten nood hun staat te hulp te komen. Zij verkeerden in den gevaarlijksten toestand, omdat zij nu twee hoogste ambtenaren hadden, die beiden beweerden volgens de wetten gekozen te zijn, terwijl toch van oudsher één hoogste ambtenaar placht gekozen te worden, die een jaar lang het koninklijk gezag uitoefende. De eene was Convictolitavis, een jonge man van hoog aanzien en voorname geboorte, de andere Cotus, spruit van een zeer oud geslacht en zelf ook een man van grooten invloed en uitgebreide verwantschap, wiens broeder Valetiacus in het vorige jaar hetzelfde ambt had bekleed. Het geheele volk stond onder de wapenen; senaat en volk waren verdeeld in den aanhang van beiden. Werd deze tweespalt nog langer gevoed, dan moest het gevolg zijn, dat het eene deel van den staat met het andere in strijd geraakte; door Caesars voorzichtig optreden en persoonlijken invloed kon dit voorkomen worden.

33. Wel zag Caesar, hoe nadeelig 't was, zich van het oorlogstooneel en van den vijand te verwijderen; maar aan den anderen kant kende hij ook de schadelijke gevolgen, die gewoonlijk uit dergelijke oneenigheden voortspruiten. Derhalve meende hij te moeten voorkomen, dat zulk een machtige, zoo innig met Rome verbonden staat, welks welzijn hij steeds had bevorderd en dien hij op alle mogelijke wijzen had verheven, tot geweld en tot de wapenen zijn toevlucht nam, en dat de partij, die niet zeker was van haar zaak, den bijstand van Vercingetorix inriep. Daar [ 213 ]nu volgens de wetten der Haeduërs hun staatsopperhoofd het land niet mag verlaten en hij niet den schijn wilde op zich laden, hun recht en wetten niet te achten, besloot hijzelf naar het land der Haeduërs te vertrekken, en riep den geheelen senaat en de beide strijdende partijen tot zich te Decetia (Decise). Bijna het gansche volk kwam daar bijeen, en Caesar werd overtuigd, dat Cotus door een minderheid, die te onwettiger plaats en tijd heimelijk was samengeroepen, door zijn broeder als gekozen was uitgeroepen, terwijl toch de wet verbood, dat twee leden derzelfde familie bij hun leven niet slechts tot overheidspersonen, maar zelfs tot senatoren werden gekozen. Caesar dwong daarom Cotus de macht neder te leggen, maar besliste tevens, dat Convictolitavis, wiens verkiezing overeenkomstig het gebruik bij ontstentenis der overheid, onder leiding der priesters had plaatsgehad, het oppergezag zou bekleeden.

34. Na deze beslissing maande Caesar de Haeduërs aan, hun twisten en tweespalt te vergeten en zich, met uitsluiting van al het andere, aan den tegenwoordigen oorlog te wijden; de verdiende belooningen na de onderwerping van Gallië konden zij van hem verwachten. Hij beval hun, hem hun gansche ruiterij en 10.000 man voetvolk zonder verwijl te zenden, om ze op verschillende punten tot bescherming van de proviand te verdeelen. Hierop deelde hij zijn leger in twee deelen: vier legioenen gaf hij Labienus, om er het gebied der Senonen en Parisiërs mee binnen te rukken; met zes legioenen rukte hijzelf op langs de Elaver (Allier) naar het land der Arverners tegen de stad Gergovia. Een deel der ruiterij behield hij voor zich, een ander deel gaf hij aan Labienus. Op het bericht daarvan liet Vercingetorix alle bruggen over die rivier afbreken en marcheerde langs den anderen oever der rivier.

35. Beide legers waren steeds in elkanders gezicht en [ 214 ]sloegen ook haast vlak tegenover elkander hun legerplaatsen op. Vercingetorix had wachten opgesteld, opdat de Romeinen niet hier of daar een brug zouden slaan en met hun troepen over de rivier gaan. Caesars toestand was daardoor zeer moeilijk, want hij moest vreezen, het grootste deel van den zomer door de rivier te worden opgehouden, omdat men in den regel niet vóór den herfst de Elaver op een ondiepe plaats kan doorwaden. Om dat te verhoeden, sloeg Caesar tegenover een der bruggen, die Vercingetorix had laten afbreken, in een boschrijke streek zijn legerplaats op en bleef hier den volgenden dag met twee legioenen verdekt staan; de overige troepen met den geheelen trein liet hij als gewoonlijk uitrukken, na eenige cohorten versnipperd te hebben[8], opdat het getal legioenen onveranderd scheen. De legioenen ontvingen bevel, zoo ver mogelijk uit te rukken, en toen hij, naar den tijd van den dag te rekenen, vermoedde, dat zij in de legerplaats waren aangekomen, liet hij op dezelfde palen, waarvan het onderste stuk nog in goeden toestand was gebleven, de brug herstellen. Dat was spoedig gedaan; de legioenen gingen erover, een geschikte plaats werd voor legerkamp uitgekozen, en daarna riep Caesar de overige troepen terug. Op de tijding hiervan marcheerde Vercingetorix in groote marschen vooruit, om niet tegen zijn wil tot een beslissenden slag gedwongen te worden.

36. Van dit punt kwam Caesar in vijf dagmarschen voor Gergovia aan, en nog op denzelfden dag kwam het tot een klein ruitergevecht. Na de ligging der stad in oogenschouw te hebben genomen, die, gebouwd op een zeer hoogen berg, van alle kanten moeilijk toegankelijk was, wanhoopte hij eraan, haar door storm te kunnen nemen, en besloot hij ook [ 215 ]het beleg niet eerder te beginnen, voordat hij de verpleging had geregeld. Vercingetorix had zijn legerplaats dicht bij de stad opgeslagen, de troepen der enkele staten op matige afstanden van elkaar rondom zich opgesteld en alle hoogten van dien bergrug, waar men naar beneden kon zien, bezet, zoodat zijn stelling een ontzettenden aanblik bood. De hoofden der staten, die hij zich tot krijgsraden had gekozen, moesten dagelijks met het aanbreken van den ochtenstond zich bij hem vervoegen, voor het geval, dat hij met hen iets had te bespreken, of hun iets had op te dragen. En er ging haast geen dag voorbij, dat hij niet in een gevecht van ruiters, met boogschutters vermengd, den moed en de dapperheid der zijnen op de proef stelde. Vlak tegenover de stad, juist aan den voet van den berg, lag een uitstekend bevestigde en aan alle kanten steile heuvel; hadden de onzen dien in hun macht, dan geloofden zij den vijand het halen van water en het vrije fourageeren te kunnen beletten; het punt werd echter door den vijand, schoon met een niet te sterke post, bezet gehouden. Caesar trok nu in de stilte van den nacht uit zijn legerplaats, wierp de bezetting naar beneden, voordat men haar uit de stad te hulp kon komen, en nam zoo de plaats; vervolgens bezette hij haar met twee legioenen, en liet twee grachten, elke van twaalf voet breedte, van het groote legerkamp naar dit kleinere graven, zoodat zelfs enkele soldaten veilig voor een plotselingen vijandelijken aanval heen en weer konden gaan.

37. Terwijl dit voorviel bij Gergovia, hadden de Arverners den Haeduër Convictolitavis, wien Caesar, zooals wij hebben verhaald, de opperste staatsmacht had toegekend, met geld opgeruid. Hij stelde zich in verbinding met eenige jonge mannen, van wie Litaviccus en zijn broeders, jonge lieden uit een hooggeëerde en aanzienlijke familie, de voor[ 216 ]naamste waren. Met dezen deelde hij het geld en vuurde hen aan, eraan te denken, dat zij vrije mannen en tot heerschen geboren waren. „ De staat der Haeduërs alleen stond aan de besliste zege van Gallie nog in den weg; door den invloed van dien staat werden de anderen nog teruggehouden; ging hij over, dan hadden de Romeinen in Gallië geen plek meer om zich staande te houden. Hijzelf had wel eenige verplichting aan Caesar, maar hij had van hem toch slechts verkregen wat zijn goed recht was; de vrijheid van allen moest hij hooger stellen. Waarom zouden zich de Haeduërs in vragen van hun recht en hun staatswetten eerder tot Caesar wenden als scheidsrechter, dan de Romeinen tot de Haeduërs?" Door deze woorden van den hoogsten staatsambtenaar en niet minder door het geld lieten de jonge lieden zich snel verleiden en verklaarden zich zelfs bereid, zelf aan de spits der onderneming te treden. De wijze van uitvoering maakte nog een punt van onderzoek uit, want zij betwijfelden, of de staat zoo klakkeloos tot het aanvangen van een oorlog kon worden bewogen. Men besloot, dat Litaviccus het opperbevel over die 10.000 man, die men Caesar zou zenden, zou hebben en hen den Romeinschen veldheer toevoeren; zijn broeders zouden vooruit tot Caesar gaan. Hoe dan alles verder uitgevoerd zou worden, spraken zij eveneens af.

38. Litaviccus nam de troepen in ontvangst en ging met hen op marsch. Ongeveer dertig mijlen van Gergovia riep hij plotseling de soldaten bijeen en sprak hen onder tranen aan: „Waarheen gaan wij, soldaten? Onze gansche ruiterij, onze geheele adel is vernietigd. De eerste mannen van onzen staat, Eporedorix en Viridomarus, zijn aangeklaagd van verraad en, zonder zich te hebben kunnen verdedigen, door de Romeinen ter dood gebracht. Verneemt dit van hen, die aan het bloedbad zelf ontkomen zijn; want [ 217 ]ik, die mijn broeders en al mijn verwanten daarbij verloren heb, kan van smart het gebeurde niet verhalen." Nu werden de lieden voor de vergadering gebracht, die hij reeds van te voren goed had geleerd, wat zij moesten zeggen, en dezen zetten nu voor de menigte hetzelfde uiteen, wat Litaviccus reeds gezegd bad, dat vele ruiters der Haeduërs waren neergestooten, omdat zij met de Arverners zouden verkeerd hebben; zijzelf hadden zich onder de menigte van soldaten verscholen en waren zoo midden uit het bloedbad ontkomen. De Haeduërs hieven nu een geschreeuw aan en smeekten Litaviccus, raad te schaffen. „Alsof hier, zoo antwoordde hij, nog raad noodig en ' t niet veelmeer noodzakelijk is, dat wij naar Gergovia ijlen en ons met de Arverners vereenigen. Of kunnen wij nog twijfelen, dat de Romeinen, na deze godvergeten misdaad op zich te hebben geladen, zullen toesnellen, om ook ons te vermoorden? Laten wij derhalve, indien er nog eenige moed in ons is, den dood onzer zoo schandelijk vermoorde landgenooten wreken en deze moordenaars neerhouwen." Hier wees hij op de Romeinsche burgers, die medegetrokken waren in vertrouwen op zijn bescherming; hij liet een groote menigte koorn en levensmiddelen, die zij medevoerden, van hen wegnemen en henzelf onder gruwzame martelingen dooden. Te gelijk zond hij boden rond in het geheele land der Haeduërs hitste het volk door denzelfden leugen van den moord hunner ruiters en vorsten op en zette hen aan, om evenals hijzelf de ondergane gewelddadigheden te wreken. 39. Onder de ruiterij bevonden zich, daartoe uitdrukkelijk door Caesar ontboden, de Haeduër Eporedorix, een jonkman van hooge geboorte en zeer groot aanzien in zijn staat, en Viridomarus, van gelijke jaren en gelijken invloed als hij, maar van geringer afkomst, door Diviciacus aan Caesar aanbevolen, die hem uit nederige stelling tot [ 218 ]den hoogsten rang had verheven. Beiden wedijverden met elkander om den voorrang en hadden in het boven vermelde geschil over het hoogste overheidsambt, met alle macht, de een voor Convictolitavis, de ander voor Cotus, gestreden. Van hen kreeg Eporedorix kennis van het plan van Litaviccus en berichtte het midden in den nacht aan Caesar, met de bede, niet te dulden, dat hun staat door de onzinnige aanslagen van jongelieden tot afval van Rome werd meegesleept, wat, zooals hij vooruit zag, gebeuren zou, wanneer eenmaal zoovele duizenden mannen zich met den vijand hadden vereenigd, wier lot hun bloedverwanten niet onverschillig konden aanzien, evenmin als de staat dat kon gering achten.

40. Door dit bericht werd Caesar met groote bekommering vervuld, omdat hij den staat der Haeduërs altijd in 't bijzonder zijn gunst had betoond. Zonder talmen brak hij alzoo met vier slagvaardige legioenen en de geheele ruiterij uit de legerplaats op. Onder zulke omstandigheden was er geen tijd om de legerplaats kleiner te maken, wijl alles van de snelheid der uitvoering afhing; ter verdediging der beide legerplaatsen liet hij den legaat Gajus Fabius met twee legioenen achter. Toen hij bevel had gegeven, om de broeders van Litaviccus te grijpen, hoorde hij, dat zij kort te voren tot den vijand waren overgegaan. Caesar vermaande zijn soldaten ernstig, in dezen onvermijdelijken, treurigen toestand niet mismoedig te worden door de moeielijkheden van den marsch, en daar allen vol ijver waren, kreeg hij, na een marsch van 25 mijlen het leger der Haeduërs in ' t gezicht. De ruiterij zond hij op hen af, waardoor hun de voortzetting van den marsch werd belet; hij vaardigde echter te gelijk het algemeene bevel uit, niemand te dooden. Eporedorix en Viridomarus, die de Haeduërs dood waanden, liet hij zich onder de ruiters bewegen en [ 219 ]hun landgenooten toeroepen. Toen de Haeduërs hen bemerkten en het bedrog van Litaviccus doorzagen, strekten zij de handen uit, gaven hun onderwerping te kennen, wierpen de wapens weg en smeekten, hun leven te sparen. Litaviccus vluchtte met zijn vasallen, die naar Gallische gewoonte hun heeren zelfs in den uitersten nood niet in den steek mogen laten, naar Gergovia.

41. Caesar zond terstond boden aan de Haeduërs, met het bericht, dat hij hun troepen, die hij naar het oorlogsrecht, had kunnen dooden, in zijn goedheid had begenadigd. Na zijn leger een rust van drie uren te hebben gegund, brak hij op naar Gergovia. Op het midden van den weg ongeveer kwamen ruiters, door Fabius gezonden, hem tegen, die hem het groote gevaar beschreven, waarin deze verkeerd had. Zij verhaalden, dat de vijand met alle macht de legerplaats had bestormd; de aanvallers hadden hun vermoeide manschappen herhaaldelijk met versche troepen afgelost en de onzen, die bij de uitgestrektheid van het legerkamp voortdurend op den wal moesten blijven, door den onafgebroken arbeid afgemat. Velen waren door de menigte pijlen en alle mogelijke werptuigen gewond; het grof geschut[9] had er veel toe bijgedragen, dat men 't had uitgehouden. Na den aftocht der vijanden liet Fabius alle torens, op twee na, versperren, borstweringen op den wal aanbrengen en voorbereidingen treffen voor den volgenden dag tegen een gelijken aanval. Op dit bericht bespoedigde Caesar zijn marsch en kwam, dank zij de buitengewone inspanning der troepen, vóór zonsopgang in de legerplaats aan.

42. Terwijl dit bij Gergovia voorviel, namen de Haeduërs, [ 220 ]toen zij de eerste berichten van Litaviccus hadden ontvangen, den tijd niet om de waarheid ervan te onderzoeken, maar lieten zich, de eenen door hebzucht, de anderen door drift en onbezonnenheid, een eigenschap, die deze natie bij uitstek is aangeboren, verleiden, om een ongegrond gerucht voor een uitgemaakte waarheid te houden. Zij plunderden de Romeinsche burgers, vermoordden hen, sleepten hen weg in slavernij. Convictolitavis verhaastte de beslissing en dreef het volk zoozeer aan tot razernij, dat het een zware misdaad bedreef, die hun uit valsche schaamte den terugkeer tot het gezond verstand onmogelijk maakte. Zoo lieten zij den krijgstribuun Marcus Aristius, die op marsch was naar zijn legioen, onder toezegging van vrijgeleide, uit de stad Cabillonum (Châlons sur Saône) trekken en dwongen de Romeinsche burgers, die zich daar hadden gevestigd om handel te drijven, hetzelfde te doen. Zoodra zij onderweg waren, overviel men hen plotseling en beroofde hen van al hun bagage. Toen zij zich te weer stelden, werden zij een dag en een nacht omsingeld gehouden, en na groote verliezen aan beide zijden, riepen de Haeduërs een grootere menigte gewapenden op.

43. Ondertusschen kwam het bericht, dat al hun soldaten in Caesars macht waren. Nu bestormden zij Aristius en verklaarden hem, dat de regeering geheel buiten dit alles stond. Zij besloten nu een onderzoek aangaande de plunderingen in te stellen, verklaarden de goederen van Litaviccus en diens broeders verbeurd en zonden gezanten naar Caesar, om zich te verontschuldigen. Dit deden zij, om hun landgenooten uit Caesars handen te krijgen; maar te gelijk begonnen zij, met schuld bevlekt en verlokt door het voordeel van de geplunderde goederen, waarbij zoovelen betrokken waren, en eindelijk uit vrees voor straf, in 't geheim plannen tot den oorlog op te vatten en ruiden ook [ 221 ]de andere staten door gezantschappen op. Ofschoon Caesar dit doorzag, gaf hij hun gezanten een antwoord, zoo vreedzaam mogelijk: hij oordeelde om het onverstand en de lichtzinnigheid van den grooten hoop niet harder over hun staat en zijn welwillendheid jegens de Haeduërs verminderde er niet door. Daar hij echter verwachtte, dat de beweging in Gallië verder om zich zou grijpen, overlegde Caesar, hoe hij, om niet door alle staten ingesloten te worden, het beleg van Gergovia zou opbreken en zijn geheele leger weer vereenigen, zonder dat zijn aftocht, die zijn oorzaak vond in de vrees voor een algemeenen opstand, den schijn had van een vlucht.

44. Terwijl hij dit overlegde, scheen zich een gunstige gelegenheid aan hem voor te doen, een slag te slaan. Want toen hij eens de kleinere legerplaats bezocht, om de verdedigingswerken in oogenschouw te nemen, bemerkte hij, dat een heuvel, die tot dusver door de vijanden bezet werd gehouden, ontbloot was van troepen, ofschoon zij in vorige dagen door de massa troepen nauwelijks zichtbaar was. Dat verwonderde hem en hij vroeg de overloopers, die dagelijks in grooten getale tot hem kwamen, naar de oorzaak daarvan. Zij zeiden eenstemmig, wat Caesar reeds zelf door zijn verspieders wist, dat de rug van dezen bergketen haast vlak, maar met bosch bezet en smal was, daar, waar een weg tot het andere deel der stad toegang gaf. Wegens dit punt waren de vijanden zeer bezorgd en zij geloofden vast, dat zij, bij het verlies van dezen heuvel, daar reeds de eene heuvel door de Romeinen bezet was, bijna geheel ingesloten en van alle verbinding naar buiten en van fourageeren zouden zijn afgesneden. Daarom had Vercingetorix alle manschappen opontboden, om dezen post te verschansen.

45. Ten gevolge van dit bericht zond Caesar ongeveer [ 222 ]te middernacht eenige escadrons ruiters naar die plaats, met het bevel, daar overal met veel rumoer rond te zwerven. Bij het krieken van den dag liet hij een groote massa lastdieren en muilezels uit de legerplaats voeren, dezen de pakzadels afnemen en de muilezeldrijvers met helmen, zoodat zij er als ruiter uitzagen, opzitten en rondom de heuvels rijden. Eenige ruiters voegde hij hun toe, die, om door den vijand gezien te worden, hun zwerftochten verder voorwaarts moesten uitstrekken. Allen hadden het bevel, zich langs een grooten omweg naar hetzelfde punt te begeven. Dit zag men in de verte uit de stad, daar men van Gergovia uitzicht op de legerplaats had; doch de afstand was te groot, om uit te vorschen, wat het eigenlijk was. Eén legioen zond Caesar langs denzelfden bergrug (schijnbaar naar hetzelfde punt), doch liet het na een korten marsch onderweg in een inzinking van het terrein halt maken en zich verbergen in de bosschen. Dat versterkte de Galliërs in hun vermoeden en zij trokken al hun troepen op dat punt bijeen, om het te verschansen. Toen Caesar hun legerplaats van troepen verlaten zag, liet hij zijn soldaten in kleine afdeelingen, met bedekte onderscheidingsteekenen en verborgen vanen, om niet uit de stad gezien te worden, uit de groote legerplaats naar de kleine trekken, en gaf den legaten, die het commando voerden over de afzonderlijke legioenen, de noodige bevelen. In 't bijzonder vermaande hij hen, de soldaten bijeen te houden, opdat zij niet uit strijdlust of hoop op buit te ver vooruit gingen, wees op de moeilijkheden, die de ongunstige gesteldheid van het terrein bood, en die men alleen door snelheid kon uit den weg ruimen, en deed ten slotte uitkomen, dat het hier niet gold een slag te leveren, maar alleen, een gunstige gelegenheid te benutten, om den vijand te overrompelen. Na deze verklaringen gaf hij het teeken tot [ 223 ]den aanval en liet te gelijker tijd ter rechterzijde de Haeduërs langs een anderen weg den bergrug bestijgen.

46. De stadsmuur was van de vlakte en den voet van den heuvelrug in rechte lijn, zonder de kromming mee te rekenen, twaalfhonderd schreden verwijderd; door de ter vermindering der steilheid aangelegde omwegen, werd de lengte van den weg natuurlijk in dezelfde verhouding grooter. Op het midden van den heuvel ongeveer hadden de Galliërs een zes voet hoogen muur van groote steenen langs den bergrug, zooals de gesteldheid van den berg het meebracht, opgericht, om een aanval der onzen te stuiten. Verder hadden zij de geheele onderste helft van de berghelling onbezet gelaten, maar het hooger gelegen deel van den heuvel tot aan den stadsmuur dicht met hun legerplaatsen gevuld. Op het gegeven teeken bereikten onze soldaten snel die verschansing, gingen er over en maakten zich van drie legerplaatsen meester; het nemen daarvan geschiedde met zulk een snelheid, dat Teutomatus, de koning der Nitiobrogen, onverwacht in zijn tent bij zijn middagrust werd verrast, en halfnaakt op een gewond paard zich nauwelijks uit de handen der plunderende soldaten kon losrukken.

47. Daar Caesar aldus zijn doel had bereikt, liet hij den terugtocht blazen, en het tiende legioen, waarbij hij zich bevond, maakte dan ook terstond halt. Doch de soldaten der overige legioenen hoorden den klank der trompet niet, wijl er een nog al groot dal tusschen lag. Weliswaar trachtten de krijgstribunen en de legaten hen terug te houden, zooals Caesar had bevolen, maar medegesleept door de hoop op een snelle overwinning, door de vlucht der vijanden en het oorlogsgeluk van tot dusver geloofden zij, dat voor hun dapperheid niets onbereikbaar was. Zij staakten derhalve de vervolging niet eer, dan voordat zij [ 224 ]tot den stadsmuur en de poorten genaderd waren. Toen ging uit alle deelen der stad een geschreeuw op; die in de verderaf gelegen gedeelten woonden, verschrikt door het plotselinge rumoer, vluchtten ijlings de stad uit, daar zij den vijand binnen de poorten waanden. De vrouwen wierpen kleederen en zilver van den muur naar beneden, en met ontbloote borst zich over den muur buigende, bezwoeren zij de Romeinen, met uitgebreide armen, haar te sparen en niet, zooals in Avaricum, zich zelfs aan vrouwen en kinderen te vergrijpen; sommige lieten zich aan de handen van den muur naar beneden en gaven zich over aan de soldaten. Lucius Fabius, een centurio van het achtste legioen, die, zooals algemeen werd verzekerd, op dien dag onder zijn makkers had verklaard, dat hij, door Caesars belooningen bij Avaricum aangevuurd, niet zou toelaten, dat iemand vóór hem den muur beklom, nam drie soldaten van zijn manipel, liet zich door hen in de hoogte tillen en besteeg zoo den muur; dan reikte hij dezen weder, den een na den ander, de hand en trok hen eveneens op den muur.

48. Intusschen stormden de troepen, die, als boven verhaald, bij het andere deel van de stad aan de verschansing bezig waren, eerst op het geschreeuw, dat zij hoorden, dan aangespoord door boodschap op boodschap, dat de stad in handen der Romeinen was, in de grootste haast, de ruiters vooraan, er heen. In de rij, zooals zij kwamen, stelden zij zich op aan den voet van den muur en versterkten zoo het aantal der Gallische strijders. Toen zich nu een groote menigte troepen had verzameld, begonnen de vrouwen, die kort tevoren haar armen van den muur naar de Romeinen hadden uitgestrekt, haar landgenooten te bezweren, naar Gallisch gebruik op haar loshangende haren te wijzen en lieten haar kinderen te voorschijn komen. Het was een ongelijke strijd voor de Romeinen; het terrein en het [ 225 ]aantal had de vijand voor zich, en bovendien door den stormloop en den duur van het gevecht vermoeid, hielden zijzelf niet gemakkelijk tegen versche en nog ongebruikte troepen stand.

49. Toen Caesar zag, dat de onzen in ongunstige stelling streden en de vijandelijke strijdkrachten vermeerderden, werd hij zeer bezorgd voor de zijnen en zond den legaat Titus Sextius, dien hij tot bescherming der kleinere legerplaats had achtergelaten, daarom bevel, om spoedig met zijn cohorten uit de legerplaats op te rukken en aan den voet van den heuvel in de rechterflank van den vijand stelling te nemen, ten einde, indien hij zag, dat de onzen naar beneden werden geworpen, de vijanden door zijn houding af te schrikken van een te drieste vervolging. Caesar zelf rukte met zijn legioen wat verder voort en wachtte hier den afloop van het gevecht af.

50. Terwijl er op het hevigst man tegen man werd gevochten, door de vijanden in vertrouwen op het terrein en hun overmacht, door de onzen in vertrouwen op hun dapperheid, werden de laatsten plotseling in hun rechterflank de Haeduërs gewaar, die Caesar langs een anderen weg rechts bergopwaarts had gezonden, om de vijanden te verhinderen, hun krachten op één punt te verzamelen. Die Haeduërs deden door de gelijkheid in uitrusting de onzen hevig ontstellen, en alhoewel men bemerkte, dat zij de rechter schouders ontbloot hadden, dat in den regel als onderscheidingsteeken gold[10], meenden toch onze soldaten, dat dit juist door de vijanden gedaan was, om hen te [ 226 ]misleiden. Terzelfder tijd werd de centurio Lucius Fabius en zij, die met hem den muur hadden beklommen, overweldigd, neergehouwen en van den muur naar beneden geworpen. Marcus Petronius, een centurio van hetzelfde legioen, had een poging gedaan om de poort in te slaan, toen de overmacht hem overmande. Aan zijn leven wanhopende, daar hij reeds met vele wonden was overdekt, riep hij zijn manschappen, die hem gevolgd waren, toe: "Omdat ik mij en u te gelijk niet kan redden, wil ik minstens zorgen voor het leven van u, die ik, door begeerte naar roem verleid, in gevaar heb gebracht. Maakt gebruik van de gelegenheid en denkt aan uzelve." Te gelijk stortte hij zich te midden van de vijanden, stootte er twee neder en drong de overigen een weinig van de poort terug. Toen de zijnen hem trachtten te hulp te komen, riep hij uit: "Gij tracht tevergeefs mijn leven te redden; reeds stroomt mijn bloed weg en begeven mij de krachten. Gaat dus heen, nu ge nog kunt, en redt u naar uw legioen." Zoo viel hij kort daarna met het zwaard in de vuist en was de redder der zijnen.

51. Zoo werden de onzen op alle punten in 't nauw gebracht en eindelijk met verlies van 46 centurio's van de berghelling afgeworpen. De Galliërs zetten hen overmoedig na, doch werden door het tiende legioen, dat zich ter ondersteuning op een eenigszins effener terrein had opgesteld, opgehouden. Dit legioen werd dan wederom door de cohorten van het dertiende opgevolgd, die onder den legaat Titus Sextius uit de kleinere legerplaats opgemarcheerd waren en een hoogte hadden bezet. Zoodra de legioenen de vlakte hadden bereikt, maakten zij dadelijk weer front tegen den vijand. Vercingetorix voerde de zijnen van den voet van den heuvel binnen de verschansingen terug. Op dezen dag werden bijna 700 man vermist. [ 227 ]

52. Den volgenden dag liet Caesar de troepen tezamen komen, berispte de roekeloosheid en hartstochtelijkheid der soldaten, dat zij zich hadden aangematigd te bepalen, waarheen zij moesten voortrukken, of wat zij moesten doen, en dat zij, niettegenstaande het teeken tot den terug, tocht was gegeven, toch niet halt hadden gemaakt en zich door de tribunen en legaten niet hadden laten terughouden. Hij zette hun uiteen, wat de moeielijkheid van het terrein had te beteekenen, hoe hij dat zelf bij Avaricum had ondervonden, toen hij den vijand zonder aanvoerder en zonder ruiterij had verrast en nochtans een zekere overwinning uit de handen had gegeven, om niet, wegens het ongunstig terrein, in den strijd een, zij 't ook nog zoo gering, verlies te lijden. Hoezeer hij ook hun heldenmoed bewonderde, die zich niet door de verschansingen der legerplaats, niet door de hoogte van den berg, noch door den stadsmuur had laten ophouden, zoo berispte hij evenzeer hun teugelloosheid en aanmatiging, dat zij gemeend hadden, beter dan de veldheer de overwinning en het gevolg ervan te beoordeelen; hij verlangde van een soldaat niet minder gehoorzaamheid en zelfbeheersching, dan dapperheid en heldenmoed.

53. Na deze rede tot de verzamelde troepen gehouden en aan het slot ervan de soldaten opgewekt te hebben, daarom toch niet den moed te laten zakken, en hetgeen het ongun, stige terrein had uitgewerkt, niet aan de dapperheid der vijanden toe te schrijven, brak hij, wijl hij over zijn aftocht van Gergovia nog evenzoo dacht als vroeger, met zijn legioenen op uit de legerplaats en stelde zich op een geschikte plaats in slagorde op. Doch Vercingetorix liet zich daardoor niet verlokken, om in de vlakte af te dalen, en Caesar voerde dus na een klein, maar voor hem gunstig ruitergevecht zijn leger in de legerplaats terug. Ditzelfde [ 228 ]herhaalde zich op den volgenden dag, en daarmee geloofde Caesar genoeg te hebben gedaan, om de Gallische praalzucht te deemoedigen en den moed zijner soldaten te versterken. Hij brak daarom op naar het gebied der Haeduërs. Daar de vijanden ook nu zelfs niet hem achtervolgden, kwam hij op den derden dag aan de Elaver, herstelde de bruggen en trok met het leger erover.

54. Hier lieten zich de Haeduërs Viridomarus en Eporedorix bij Caesar aanmelden, die hem meedeelden, dat Litaviccus zich met de geheele ruiterij naar de Haeduërs had begeven, om hen op te ruien; zij moesten zelf daarom noodzakelijk vooruitgaan, om hun staat in zijn goede gezindheid jegens Rome te versterken. Caesar had reeds vele bewijzen van de trouweloosheid der Haeduërs en geloofde, dat de afreis van deze beide mannen den afval van dit volk slechts zou bespoedigen. Niettemin wilde hij hen niet terughouden, om den schijn eener gewelddadige handelwijze, of van vrees te vermijden. Bij het afscheid stelde hij hun nog eens kortelijk zijn verdiensten betreffende de Haeduërs voor oogen, in welk een toestand van machteloosheid hij hen gevonden had teruggedrongen in hun steden, beroofd van hun grondbezit, van alle middelen ontbloot, schatplichtig, op het smadelijkst tot het stellen van gijzelaars gedwongen; tot welk een welstand daarentegen, tot welk een aanzien hij hen had gebracht, zoodat zij niet alleen hun vroegere stelling hadden teruggewonnen, maar zelfs grooter aanzien en grooter invloed bezaten, dan ooit hun deel was geweest. Met deze opdrachten liet hij hen gaan.

55. Aan de oevers van den Liger lag op een voordeelig punt Noviodunum (Nevers), de stad der Haeduërs. Hier had Caesar alle gijzelaars der Galliërs, den koornvoorraad, de krijgskas en een groot deel van zijn eigen bagage en die des legers vereenigd; hierheen had hij ook een groot aantal paar[ 229 ]den, voor dezen oorlog in Italië en Spanje opgekocht, gezonden. Toen Eporedorix en Viridomarus daar waren gekomen, vernamen zij den stand van zaken in hun staat, dat namelijk Litaviccus door de Haeduërs in Bibracte, de aanzienlijkste stad van hun land, was opgenomen; dat het staatsopperhoofd Convictolitavis en een groot deel van den senaat daar tot hem was gekomen, en dat van staatswege gezanten naar Vercingetorix waren gezonden, om vrede en vriendschap met hem te sluiten. Een zoo gunstige gelegenheid meenden zij niet ongebruikt te mogen laten voorbijgaan. Zij doodden derhalve de bezetting van Noviodunum met al de Romeinsche kooplieden, verdeelden het geld en de paarden onder elkander, lieten de gijzelaars naar Bibracte tot het opperhoofd van den staat voeren, staken de stad, die naar hun oordeel niet houdbaar was, in brand, opdat zij den Romeinen niet van nut zou zijn, voerden het koorn, zooveel als maar in de haast mogelijk was, op schepen weg en vernietigden het overschot door water en vuur. Zijzelf brachten uit de naburige streken troepen bijeen, stelden posten en wachten aan de oevers van den Liger op en lieten, om schrik aan te jagen, de ruiterij zich overal vertoonen; misschien konden zij zoo den Romeinen den koorntoevoer afsnijden, of hen uit gebrek aan voedsel tot den aftocht naar de provincie noodzaken. In deze hoop werden zij niet weinig versterkt door de omstandigheid, dat de Liger door het smelten der sneeuw zoo was gezwollen, dat het volstrekt onmogelijk scheen, een zijner doorwaadbare plaatsen over te gaan.

56. Toen Caesar dit alles vernam, besloot hij zijn marsch te bespoedigen, om, voor 't geval dat het bij het leggen der bruggen tot een gevecht kwam, den slag te leveren, voor de vijand grootere troepenmassa's had samengetrokken. Want om met verandering van plan zich naar de [ 230 ]provincie te wenden — wat toen niemand voor absoluut, noodzakelijk hield[11] —, daarvan hielden hem deels het schandelijke en stuitende der zaak, deels het tusschenliggende gebergte der Cevennen en de moeielijkheid der wegen, doch vooral zijn groote bezorgdheid voor den ver verwijderden Labienus en de legioenen, die hij met hem naar Agedincum had gezonden, terug. Derhalve maakte hij dag en nacht ongemeen groote marschen en kwam tegen aller verwachting aan den Liger. Zijn ruiters hadden spoedig een doorwaadbare plaats gevonden, die bij deze dringende omstandigheden voldoende mocht heeten, daar juist nog de armen en de schouders boven het water bleven, om de wapenen in de hoogte te houden. Caesar stelde nu de ruiterij zóó op, dat zij de kracht van den stroom brak, en ging ongedeerd met het leger over, terwijl de vijanden bij den eersten aanblik geheel verward waren. Hij vond op den anderen oever koorn op de velden en vee in menigte, voorzag het leger daar rijkelijk mede en begon den marsch naar het land der Senonen.

57. Terwijl dit bij Caesar voorviel, brak Labienus, met achterlating te Agedincum van de kort geleden uit Italië gekomen aanvullingstroepen ter bescherming van den legertrein, met vier legioenen tegen Lutetia op. Dat is een stad der Parisiërs, gelegen op een eiland in de Sequana (Seine). Op het bericht van zijn nadering vereenigden zich daar groote troepenmassa's uit de naburige staten. Het opperbevel werd den Aulerker Camulogenus opgedragen, die, schoon een zwakke grijsaard, echter wegens zijn buitengewone krijgskennis uitdrukkelijk tot deze waardigheid werd geroepen. Toen deze had opgemerkt, dat het moeras, dat zijn uitwatering heeft in de Sequana en den doortocht [ 231 ]door de gansche streek zeer bezwaarlijk maakte, onafgebroken doorliep, nam hij hier stelling en maakte aanstalten, om den onzen den overgang te beletten.

58. Labienus trachtte eerst schutdaken voort te schuiven, het moeras met horden en puin te vullen en zich zoo een weg te banen. Toen dit evenwel te moeilijk bleek, verliet hij met de derde nachtwake in alle stilte zijn legerplaats en ging denzelfden weg, waarlangs hij gekomen was, naar Melodunum (Melun)[12]. Dat is een stad der Senonen op een eiland in de Sequana gelegen, evenals Lutetia, zooals wij kort te voren hebben gezegd. Daar vielen ongeveer veertig schepen in zijn handen; hij liet ze dadelijk koppelen en bemannen, en maakte zich daarna zonder strijd van de stad meester, wijl de bewoners, waarvan een groot deel tot den oorlog was opgeroepen, door deze overrompeling buiten zichzelve van schrik waren. Nadat daarop de brug, die de vijanden eenige dagen vroeger hadden afgebroken, was hersteld, ging hij met het leger daarover en marcheerde stroomafwaarts naar Lutetia. Toen de vijanden dit van de vluchtelingen uit Melodunum vernamen, lieten zij Lutetia in brand steken en de bruggen der stad afbreken; zijzelf trokken dan van het moeras weg en legerden zich aan den oever der Sequana tegenover Lutetia en de legerplaats van Labienus.

59. Reeds ging de mare, dat Caesar het beleg van Gergovia had opgebroken, reeds verbreidden zich geruchten van den afval der Haeduers en den gelukkig geslaagden Gallischen opstand, en de Galliërs verzekerden in hun gesprekken, dat Caesar van zijn marschroute en van den Liger was afgesneden en door gebrek aan levensmiddelen haastig naar de provincie was opgebroken. Op het [ 232 ]bericht van den afval der Haeduërs begonnen de reeds vroeger al op zichzelve onbetrouwbare Bellovaken troepen bijeen te trekken en openlijk zich tot den oorlog toe te rusten. Thans bij deze algeheele verandering van den toestand zag Labienus wel in, dat hij een geheel ander plan moest volgen, dan hij te voren had vastgesteld. Aan het behalen van eenig voordeel en aan het aanvallen van den vijand dacht hij niet meer, maar slechts daaraan, hoe hij het leger zonder eenig verlies naar Agedincum zou terugvoeren. Want aan de eene zijde bedreigden hem de Bellovaken, die bij de Galliërs in den hoogsten roep van dapperheid staan, aan de andere zijde stond Camulogenus met een slagvaardig en goed toegerust leger; bovendien waren de legioenen van hun legerkamp en hun bagage door een breeden stroom afgesneden en gescheiden. Onder zulke moeilijke, zich plotseling opdoende omstandigheden zag hij de eenige uitredding in een koen besluit.

60. In een krijgsraad, dien hij tegen den avond had bijeengeroepen, wekte Labienus op, om nauwkeurig en zorgvuldig zijn bevelen na te komen; daarna verdeelde hij de van Melodunum meegevoerde schepen onder de Romeinsche ridders, elk één, en beval hun, aan het einde der eerste nachtwake in alle stilte vier mijlen stroomafwaarts te varen en hem daar te wachten. Vijf cohorten, die hij het minst deugdelijk voor het gevecht hield, liet hij ter bezetting van de legerplaats achter, de vijf overige van hetzelfde legioen liet hij tegen middernacht met den ganschen tros onder groot rumoer stroomopwaarts marcheeren. Ook liet hij booten opzoeken en deze zond hij met zeer luiden riemslag in dezelfde richting. Kort daarna brak hij zelf met drie legioenen in alle stilte op en ging naar hetzelfde punt, waar de schepen overeenkomstig zijn bevel moesten te land komen. [ 233 ]

61. Toen hij daar was aangekomen, werden de vijandelijke posten, zooals zij overal langs de rivier hier en daar waren opgesteld, bij een plotseling opgekomen onweer, door de onzen overvallen. Het voetvolk en de ruiterij werden nu onder leiding der Romeinsche ridders, aan wie hij deze taak had toevertrouwd, snel overgezet. Tegen het aanbreken van den dag kregen de vijanden bijna te gelijker tijd bericht, dat er in de Romeinsche legerplaats een ongewoon rumoer was, dat een groote marschkolonne stroomopwaarts rukte en men den slag van roeiriemen in dezelfde richting hoorden, eindelijk, dat een weinig verder benedenwaarts soldaten op schepen de rivier werden overgezet. Op deze berichten afgaande, geloofden de vijanden, dat de legioenen op drie plaatsen de rivier overgingen en dat allen in ontsteltenis over den afval der Haeduërs slechts dachten aan de vlucht. Zij deelden daarom ook hun strijdkrachten in drie deelen. Eén afdeeling bleef tegenover de Romeinsche legerplaats staan, een andere, zwakke, afdeeling werd in de richting van Metiosedum (Meudon) gezonden, met het bevel, zoo ver voorwaarts te rukken, als de schepen gingen, en met de rest rukten zij op tegen Labienus.

62. Met het aanbreken van den dag stond ons geheele leger aan den overkant der rivier en zag men het vijandelijk leger in slagorde vóór zich. Labienus wekte de soldaten op, hun oude dapperheid en de vele gelukkige gevechten, die zij hadden geleverd, te gedenken, en zich voor te stellen, dat Caesar, die hen zoo dikwerf ter overwinning had geleid, in eigen persoon tegenwoordig was. Daarop gaf hij het teeken tot den aanval. Bij den eersten aanval werden de vijanden op den rechtervleugel, waar het zevende legioen stond, teruggeworpen en op de vlucht gejaagd; op den linkervleugel, waar het twaalfde legioen stond, werden weliswaar de eerste gelederen van den vijand [ 234 ]door onze werpspiesen neergeveld, maar de overigen bleven den hardnekkigsten tegenstand bieden, en niemand van hen dacht aan vluchten. Hun opperbevelhebber Camulogenus was hier in persoon aanwezig en vuurde de zijnen aan. De uitslag van den strijd was nog onzeker, toen de tribunen van het zevende legioen, op het bericht van den toestand op den linkervleugel, zich met hun troepen in den rug der vijanden vertoonden en lieten aanvallen. Zelfs nu week niemand van zijn plaats; maar van alle kanten aangegrepen, werden zij allen gedood. Camulogenus onderging hetzelfde lot. Maar toen zij, die tegenover de legerplaats van Labienus tot tegenweer waren achtergelaten, van het gevecht hadden gehoord, snelden zij ter hulpe en bezetten een heuvel, doch konden den aanval onzer overwinnende soldaten niet weerstaan. Zoo werden zij mede in de vlucht der anderen medegesleept, en, zoover zij niet in de bosschen of op de bergen een toevlucht vonden, door de ruiterij nedergehouwen. Nadat dit gedaan was, keerde Labienus naar Agedincum terug, waar de trein van het geheele leger was achtergelaten; van daar kwam hij op den derden dag met al zijn troepen bij Caesar.

63. Zoodra de afval der Haeduërs bekend werd, greep de oorlog nog verder om zich heen. Naar alle kanten, zonden zij gezantschappen; zij gaven zich moeite, met al hun aanzien, al hun invloed en geld, de staten tot opstand te brengen. In 't bezit der gijzelaars, die Caesar bij hen had gelaten, joegen zij den besluiteloozen schrik aan met de bedreiging, dat zij die gijzelaars zouden ter dood brengen. Zij verzochten Vercingetorix tot hen te komen en met hen tezamen het plan van den oorlog te ontwerpen. Nadat zij dat verkregen hadden, verlangden zij de opperste leiding, en toen daardoor strijd ontstond, werd een landdag voor [ 235 ]gansch Gallië te Bibracte uitgeschreven. De Galliërs verschenen er van alle kanten op den bepaalden dag in grooten getale. De zaak werd aan de vergadering bij stemming onderworpen, en allen zonder uitzondering verklaarden zich voor Vercingetorix als opperbevelhebber. Op dezen landdag waren de Remers. Lingonen en Trevirers niet vertegenwoordigd; de beide eerste stammen, omdat zij het verbond met Rome trouw bleven, de Trevirers, omdat zij te ver af woonden en door de Germanen werden in 't nauw gebracht, hetgeen ook de reden was, waarom zij aan den geheelen oorlog geen deel namen en aan geen van beide partijen hulptroepen zonden. Den Haeduërs deed het bijzonder leed, dat zij van de opperste leiding waren beroofd, zij beklaagden de wisseling van het lot en wenschten de vroegere verhouding tot Caesar terug; evenwel waagden zij het niet, nu zij eenmaal den eersten stap tot vijandelijkheden hadden gedaan, zich van de overigen te scheiden. Onwillig stelden die eerzuchtige jonge mannen Eporedorix en Viridomarus zich onder de bevelen van Vercingetorix.

64. Deze beval den overigen staten, op een bepaalden dag gijzelaars te stellen en gelastte, dat de geheele ruiterij, 15.000 man sterk, onverwijld zich zou verzamelen; wat het voetvolk betreft, zoo verklaarde hij, genoeg te hebben aan wat hij tot nog toe had, want hij zou het geluk niet op de proef stellen en geen open veldslag leveren. Bij zijn overmacht aan ruiterij was het zeer gemakkelijk, den Romeinen het fourageeren onmogelijk te maken; men moest zelf maar getroost zijn graanvoorraad vernietigen en de huizen in brand steken; door dit verlies van hun particulier bezit zouden zij, zooals zij zouden zien, voor eeuwig de heerschappij en de vrijheid verkrijgen. Na dit te hebben geregeld, gaf hij den Haeduërs en Segusiavers, de naaste [ 236 ]buren der provincie, bevel, 10.000 man voetvolk te leveren, waaraan hij 800 ruiters toevoegde. Het commando over deze troepen droeg hij op aan een broeder van Eporedorix, met het bevel de Allobrogen te beoorlogen. Aan de andere zijde zond hij de Gabalers en de contingenten uit de aangrenzende gouwen der Averners tegen de Helviërs, evenzoo de Ruteners en de Cadurkers, om het gebied der Arecomische Volkers te verwoesten. Buitendien ruide hij in 't geheim door boden en gezanten de Allobrogen op, in de hoop, dat hun gemoederen van den vroegeren oorlog nog niet tot rust waren gekomen. Hun vorsten beloofde hij geld, hun staat echter de heerschappij over de geheele Romeinsche provincie.

65. Voor al deze gevallen had men slechts 22 cohorten ter beschikking, die, uit de provincie zelve bijeengetrokken, door den legaat Lucius Caesar overal den vijand tegenovergesteld werden. De Helviërs vielen uit eigen beweging hun naburen aan, werden evenwel teruggeworpen en met verlies van hun opperhoofd, Gajus Valerius Domnotaurus, den zoon van Caburus, en verscheidene andere vorsten, in hun steden en binnen hun muren gejaagd. De Allobrogen stelden langs den Rhodanus talrijke posten op en beschermden met groote zorg en waakzaamheid hun gebied. Daar Caesar zag, dat de vijand het overwicht had aan ruiterij en hij, bij versperring van alle wegen, geen ondersteuning uit de provincie en Italië had te verwachten, zond hij over den Rijn tot die Germaansche staten, welke hij in vroegere jaren had onderworpen, en liet van hen ruiters en licht gewapend voetvolk komen, dat tusschen de ruiterij placht te strijden. Zij bleken bij hun aankomst van minder geschikte paarden voorzien te zijn, weshalve Caesar de paarden nam der krijgstribunen en van de overige Romeinsche ridders, die te paard waren, evenals [ 237 ]van de uitgediende vrijwilligers, en deze onder de Germanen verdeelde.

66. Middelerwijl vereenigden zich de vijandelijke troepen, uit het land der Arverners met de ruiters, die gansch Gallië moest leveren. Toen Caesar, als reeds een groot aantal van hen was vereenigd, door het grensgebied der Lingonen naar het land der Sequanen marcheerde, om des te gemakkelijker aan de provincie bescherming te kunnen verleenen, betrok Vercingetorix ongeveer tien mijlen van de Romeinen met deze troepen drie legerplaatsen. Daarop riep hij de bevelhebbers der ruiterij tot een samenkomst bijeen en verklaarde hun, dat het uur der overwinning had geslagen; de Romeinen waren op de vlucht naar de provincie en ontruimden Gallië. Dat was hem genoeg, om voor het oogenblik de vrijheid te verkrijgen; voor den vrede en de rust in de toekomst was men daarmede weinig gevorderd, want de Romeinen zouden met grootere troepenmacht terug komen en den oorlog voortzetten. Men moest hen derhalve op den marsch, als zij niet slagvaardig waren, aanvallen. Wilde het voetvolk hulp verleenen en zich daarmee ophouden, den legertrein te beschermen, dan kon het zijn terugtocht niet voortzetten; lieten de legioenen, wat hij eerder verwachtte, den tros in den steek en waren zij slechts bedacht op hun redding, dan gingen zoowel hun oorlogsbehoeften als hun aanzien verloren. Want wat de vijandelijke ruiterij betreft, zijzelf moesten er van overtuigd zijn, dat daarvan niemand zich ook slechts buiten de marschkolonne zou wagen. En opdat zij met des te grooter moed den vijand zouden aanvallen, zou hij het geheele leger vóór de legerplaats opgesteld houden en daardoor den vijand schrik aanjagen. De ruiters riepen eenstemmig, dat men zich door den heiligsten eed moest verbinden, dat, wie niet tweemaal de vijandelijke linie doorbroken had, geen huis[ 238 ]vesting meer zou vinden, zijn kinderen, zijn ouders en zijn vrouw niet weer zou zien.

67. Het voorstel vond instemming, en allen moesten zoo zweren. Den volgenden dag werd de ruiterij in drie afdeelingen verdeeld; twee ervan vertoonden zich op onze flanken; de derde begon onze voorhoede in haar marsch te belemmeren. Op het bericht hiervan deelde ook Caesar zijn ruiterij in drie afdeelingen en liet haar tegen den vijand in gaan. Het gevecht begon te gelijker tijd op alle punten. Het leger maakte halt en de legioenen namen den tros in het midden. Werden onze ruiters op een of ander punt in gevaar gezien, of te zeer benauwd, dan liet Caesar het voetvolk daarheen marcheeren en gevechtstelling innemen. Dat hield den vijand op in het vervolgen en gaf den onzen moed op bijstand. Eindelijk bereikten de Germanen op onze rechterflank het hoogste punt van den bergrug en verdreven de vijanden uit hun stelling; de vluchtenden vervolgden zij tot aan de rivier, waar Vercingetorix met zijn voetvolk stond en doodden er verscheidenen. Zoodra de overige Gallische ruiters dit bemerkten, namen zij de vlucht, in de vrees te worden ingesloten. De slachting werd algemeen. Drie der voornaamste Haeduërs: Cotus, de bevelhebber der ruiterij, die op den laatsten landdag geschil had gehad met Convictolitavis. Cavarillus, die na den afval van Litaviccus het voetvolk had aangevoerd, en Eporedorix, die vóór Caesars komst de veldheer was geweest der Haeduërs in den oorlog tegen de Sequanen, werden als gevangenen voor Caesar gebracht.

68. Nadat zijn geheele ruiterij op de vlucht was geslagen, liet Vercingetorix zijn troepen, zooals hij ze vóór de legerplaats had opgesteld, den terugtocht aannemen en brak terstond op naar Alesia[13], de stad der Mandubiërs. [ 239 ]IJlings liet hij ook de bagage uit het legerkamp brengen en nakomen. Caesar deed zijn tros met twee legioenen, die hij tot bescherming ervan achterliet, naar den vervolgde den vijand, heuvel aftrekken en naasten en vervolgde zoolang de tijd van den dag het veroorloofde. Ongeveer drie duizend man der vijandelijke achterhoede werden daarbij gedood, en den volgenden dag sloeg hij voor Alesia zijn legerplaats op. Hij nam de ligging der stad in oogenschouw, en daar de vijanden buiten zichzelve van schrik waren ten gevolge van de nederlaag, die hun ruiterij, waarop zij het grootste vertrouwen hadden, had geleden, begon Caesar de insluiting der stad, na zijn soldaten tot den arbeid te hebben opgewekt.

69. De stad zelve lag op den top van een heuvel, tamelijk hoog, zoodat zij niet dan door een geregeld beleg scheen te kunnen worden genomen. De voet van dien heuvel werd aan twee kanten door twee rivieren bespoeld. Vóór de stad breidde zich een ongeveer drie mijlen lange vlakte uit; aan alle andere zijden werd zij omringd door even hooge en op matigen afstand van de veste gelegen heuvels. Aan den voet van den muur hadden de troepen der Galliërs de geheele oostelijke zijde van den heuvel dicht bezet en voor zich heen een gracht gegraven en een muur van zes voet hoog opgetrokken- De insluitingslinie, welke de Romeinen aanlegden, had een omvang van elf mijlen. Op geschikte punten werden acht legerplaatsen opgeslagen en drie en twintig bastions ingericht. In deze bastions stonden des daags posten, om onverhoedsche uitvallen te keer te gaan; 's nachts werden zij door wachten en sterke afdeelingen bezet.

70. Toen het werk was aangevangen, kwam het tot een ruitergevecht op de vlakte, die, zooals gezegd, zich drie mijlen lang tusschen de heuvels uitbreidt. Met de [ 240 ]uiterste inspanning werd aan beide zijden gestreden. Onze manschappen geraakten in nood; Caesar zond hun de Germanen tot ondersteuning en stelde de legioenen voor de legerplaats op, opdat niet plotseling het vijandelijke voetvolk zich op onze ruiterij zou kunnen werpen. Door de ondersteuning van de legioenen wies de moed der onzen; de vijanden werden op de vlucht gedreven; zij waren zich zelf door hun groot aantal in den weg en hoopten zich op in de al te enge poorten, die men in den muur had gemaakt. Des te heviger zetten de Germanen de vervolging tot aan de schansen voort. Eene groote slachting had plaats. Sommigen lieten hun paarden in den steek en trachtten te voet door de gracht en over den muur te komen. Caesar liet nu de legioenen, die voor den legerwal stonden, een kleine voorwaartsche beweging maken. Daardoor geraakten de Galliërs binnen de verschansingen niet minder in verwarring. In de meening, dat de vijanden terstond aanrukten, riepen zij te wapen. Sommigen, geheel verschrikt, stormden de stad binnen. Vercingetorix liet de stadspoorten sluiten, om zijn legerplaats niet van verdedigers te ontblooten. Na vele vijanden gedood en een groot aantal paarden buit gemaakt te hebben, gingen de Germanen terug.

71. Vercingetorix nam hierop het besluit, nog voor de Romeinen hun insluitingslinie hadden voltooid, zijn geheele ruiterij 's nachts weg te zenden. Bij hun vertrek droeg hij hun op, zich naar hun staten te begeven en allen, die de wapenen konden dragen, tot den oorlog op te roepen. Hij schilderde hun zijn verdiensten te hunnen opzichte en bezwoer hen, ook van hun kant op zijn redding bedacht te zijn en hem, die zich bij uitstek verdienstelijk had gemaakt ten opzichte van aller vrijheid, niet aan den marteldood door 's vijands hand prijs te geven. Hij gaf hun te verstaan, dat gebrek [ 241 ]aan energie hunnerzijds niet alleen zijn ondergang, maar ook die van 80.000 man uitgezochte troepen ten gevolge zou hebben. Naar berekening had hij spaarzaam leeftocht voor dertig dagen, doch door zuinig ermee te zijn kon hij het nog wat langer uithouden. Met deze opdrachten zond hij de ruiterij weg, die omtrent de tweede nachtwake in alle stilte door een nog open gat in onze insluitingslinie aftrok. Daarop gaf hij bevel, al het koorn aan hem af te leveren, op straffe des doods voor de nalatigen. Het vee, dat de Mandubiërs in groote menigte hadden tezamengedreven, verdeelde hij onder zijn manschappen, hoofd voor hoofd; het koorn echter liet hij spaarzaam en bij korte termijnen toemeten. Alle troepen, die nog vóór de stad stonden opgesteld, trok hij daarbinnen terug. Door deze maatregelen stelde hij zich in staat, de hulptroepen uit Gallië af te wachten en den oorlog voort te zetten.

72. Toen Caesar hiervan door overloopers en krijgsgevangenen kennis kreeg, verschanste hij zich op de vol gende wijze. Hij liet een gracht graven van twintig voet breed met loodrechte wanden, zoodat zij op den bodem even breed was als boven. Al de andere verdedigingsliniën legde hij vierhonderd voet van de gracht verwijderd verder naar achteren aan. Dat deed hij daarom, om namelijk niet ― bij de ongehoorde uitbreiding, die de werken noodzakelijk moesten hebben en omdat de gansche linie niet gemakkelijk gelijkmatig en overal met troepen kon worden bezet — onverwachts, òf 's nachts in de schansen te worden overvallen, òf bij dag onze arbeiders aan de vijandelijke werpschichten bloot te stellen. Op dezen afstand van 400 voet alzoo liet hij twee grachten graven van vijftien voet breedte en van gelijke diepte; de binnenwaarts gelegen gracht, die door vlak en laag land liep, liet hij vol loopen met water uit de rivier. Achter deze grachten [ 242 ]richtte hij een dam en een wal op van twaalf voet hoog, daarop zette hij een borstwering met tinnen, en daar waar de uit schutdaken bestaande borstwering aan den dam was samengevoegd, werden sterke uitstekende gaffels aangebracht, om den vijanden het beklimmen moeielijk te maken. Rondom op de gansche linie richtte hij torens op, die tachtig voet van elkander stonden.

73. Men moest dus terzelfder tijd zoowel hout halen en fourageeren als aan zulke groote bevestigingswerken arbeiden, terwijl ons leger was verzwakt, omdat telkens troepenafdeelingen zich verder van de legerplaats verwijderden. Soms trachtten dan ook de Galliërs onze werken aan te tasten en deden zij uit meerdere stadspoorten met de grootste kracht een uitval. Caesar meende daarom aan zijn linie wederom nieuwe werken te moeten toevoegen, om haar met het minst mogelijk getal soldaten te kunnen verdedigen. Derhalve liet hij boomstammen of ongemeen sterke takken vellen en de toppen daarvan van schors ontdoen en spitsmaken; dan liet hij voortloopende grachten graven van vijf voet diep. Daar werden die stammen ingeslagen en, opdat zij er niet konden worden uitgerukt, van onderen goed bevestigd; met de eraangelaten takken staken zij boven den rand van de gracht uit. Het waren vijf met elkander verbonden en ineengeslingerde rijen. Die daarin binnendrongen, geraakten in de allerscherpste punten van deze palen. Men noemde ze kroeskoppen[14]. Vóór deze werden greppels van drie voet diep, in schuinsche rijen zich kruisende, gegraven, met een allengs naar den bodem toe nauwer wordende opening. Hierin liet men stammen ter dikte van [ 243 ]een dijbeen, die men van boven had spitsgemaakt en aangekoold, neer, zoodat zij slechts vier duim boven den grond uitstaken. Te gelijk werd, om ze beter te bevestigen, in elken kuil van onder af de grond ter hoogte van een voet vastgestampt; het overige gedeelte van de greppel werd, om de hinderlaag te verbergen, met rijs en struikgewas bedekt. Van deze greppels had men acht rijen, die elk drie voet van elkaar lagen. Om de gelijkheid in vorm met deze bloem noemde men deze verschansing lelie. Voor deze greppels werden één voet lange houten pinnen met ijzeren haken geheel in de aarde ingegraven en overal op matige afstanden van elkander verwijderd in den grond gezet. Dit noemde men voetangels.

74. Na voltooiing van al deze werken legde Caesar, — zooveel mogelijk het effenste terrein, zoover de gesteldheid van den bodem het veroorloofde, daarvoor gebruikende, — een geheel gelijke linie van veertien mijlen in omvang op de tegengestelde zijde tegen den vijand van buiten aan, opdat, als het door den aftocht der ruiterij aldus geschiedde als Vercingetorix wenschte[15]; de afzonderlijke bezettingen der verschansingen zelfs niet door een groote menigte konden worden ingesloten. Om echter ook niet gedwongen te zijn, onder gevaarlijke omstandigheden de legerplaats te verlaten, beval hij allen, zich van fourage en graan voor dertig dagen te voorzien.

75. Tijdens deze gebeurtenissen bij Alesia besloten de Galliërs in een vergadering van hun vorsten, niet, zooals Vercingetorix had gewild, de gansche weerbare bevolking op te roepen, maar slechts aan iederen staat naar gelang [ 244 ]van de grootte van het land een bepaald contingent op te leggen, opdat men niet, wanneer zulk een groote menigte was vereenigd, buiten staat zou zijn, de tucht en orde te handhaven, de eigen troepen te onderscheiden en rekening te houden met den toevoer van leeftocht. Den Haeduërs en hun vazalstaten. Segusiavers. Ambivareten. Brannovikische Aulerkers, gaven zij bevel 35.000 man te leveren; een gelijk getal legden zij op aan de Arverners tezamen met de Eleutetische Cadurkers,.Gabalers, Vellaviërs, die gewoonlijk het oppergezag der Arverners erkenden; den Sequaners, Biturigers, Santonen, Rutenen, Carnuten elk 12.000 man; den Bellovaken 10.000; evenzooveel aan de Lemovikers; ieder 8000 man moesten de Pictonen, Turonen, Parisiërs en Helvetiërs leveren; de Senonen, Ambianers, Mediomatrikers, Petrocoriërs, Nerviërs, Moriners, Nitiobrogen ieder 5000; de Cenomanische Aulerkers even zooveel; de Atrebaten 4000; de Veliocassers, de Lexoviërs en Eburovikische Aulerkers elk 3000; de Rauriciërs en de Bojers ieder 2000; de zeestaten aan den Oceaan, die zich volgens hun gewoonte Aremorikers noemen, en waartoe behooren de Curiosolieten, Redonen, Ambibariërs, Caleten, Osismiërs en Venellers, tezamen 30.000. Van dezen stelden alleen de Bellovakers hun contingent niet geheel, omdat zij, naar hun zeggen, op eigen hand en volgens eigen plan met de Romeinen zouden oorlog voeren en aan niemand wilden gehoorzamen; doch op verzoek van Commius zonden zij wegens hun gastvriendschap met hem 2000 man.

76. Deze Commius had, zooals wij vroeger hebben verhaald, in vorige jaren trouwe en nuttige diensten aan Caesar in Britannië bewezen. Daarvoor had Caesar zijn staat vrij van schatting verklaard, hem zijn oude staatsinstellingen teruggegeven en hem de Moriners als onderdanen toegewezen. Evenwel was de overeenstemming in geheel [ 245 ]Gallië, om de vrijheid te bewaren en den ouden wapenroem terug te winnen, zoo groot, dat noch de genoten gunstbewijzen, noch de herinnering aan de vriendschap invloed op hen uitoefenden, maar allen goed en bloed voor dezen oorlog op het spel zetten. Zoo bracht men dan 8000 ruiters en omstreeks 150.000 voetknechten bijeen, die in het gebied der Haeduërs werden gemonsterd en geteld, en werden de aanvoerders benoemd. Het opperbevel werd toevertrouwd aan den Atrebaat Commius, de Haeduërs Viridomarus en Eporedorix en den Arverner Vercassivellaunus, een neef van Vercingetorix. Hun stelde men afgevaardigden der enkele staten ter zijde, onder wier leiding de oorlog zou worden gevoerd. Allen rukten opgewekt en vol vertrouwen tegen Alesia op; niemand was er, die meende, dat de Romeinen ook maar den aanblik van zulk een menigte konden uithouden, vooral bij een dubbelen aanval, wanneer uit de stad een uitval werd gedaan en van buiten zooveel troepen te paard en te voet naderden.

77. Ondertusschen was de dag voorbij, waarop de belegerden in Alesia het tot ontzet toesnellend leger hadden, verwacht. Toen nu hun geheele voorraad was opgeteerd, riepen zij, onbekend met de gebeurtenissen in het gebied der Haeduërs, een algemeene vergadering bijeen en beraadslaagden over het einde van hun lot. Velerlei meeningen werden uitgesproken; sommigen raadden tot overgave aan, anderen tot een uitval, zoolang men nog de kracht daartoe had. En hier mogen wij de rede van Critognatus wegens haar ongehoorde en godvergeten gruwzaamheid niet met stilzwijgen voorbijgaan. Hij was een Arverner van hooge geboorte en ging door voor een man van grooten invloed. "Ik zal, zoo sprak hij, over den voorslag van hen, die de schandelijkste slavernij met den naam van onderwerping bestempelen, geen woord zeggen; die lieden moesten naar [ 246 ]mijn meening niet als burgers worden beschouwd en van de beraadslaging worden uitgesloten. Ik richt mij tot hen, die zich voor een uitval verklaren; in hun voorslag ― gij zijt het daarover allen eens ― schijnt nog een spoor der oude dapperheid bewaard te zijn. Lafheid, geen dapperheid is het, een korten tijd het gebrek niet te kunnen trotseeren. Men vindt gemakkelijker lieden, die zich vrijwillig aan den dood prijsgeven, dan die geduldig in het lijden volharden. Maar toch zou ik dezen voorslag goedkeuren ter wille van de eer, die mij boven alles gaat, indien er niets anders dan ons leven bij te verliezen was; maar bij het nemen van een besluit moeten wij acht slaan op geheel Gallië, dat wij tot onze redding hebben opgeroepen. Wanneer wij, 80,000 in getal, op één plaats gevallen zijn, waaraan meent gij dan, dat onze stamgenooten en verwanten den moed zouden ontleenen, indien zij, om zoo te zeggen, op onze lijken zelf den beslissenden strijd moesten strijden? Wilt toch niet hen van uwe hulp berooven, die om u te redden onverschillig waren voor het gevaar. Stort niet door uw domheid, onbezonnenheid of zwakheid heel Gallië in het verderf, geeft het niet prijs aan eeuwige slavernij. Of twijfelt gij aan hun trouw en volharding, omdat zij op den bepaalden dag nog niet hier zijn? Hoe dan? Gelooft gij, dat de Romeinen zich dag aan dag uit liefhebberij in die buitenverschansingen afmatten? Kunt gij, nu alle toegangen tot de stad zijn afgesloten, geen zekerheid krijgen door berichten van uwe landgenooten, neemt dan de Romeinen tot bewijs van hun komst, die uit vrees daarvoor dag en nacht aan hun verschansingen arbeiden.

Wat is nu mijn raad? Te doen, wat onze voorouders in een volstrekt niet met dezen krijg te vergelijken oorlog tegen de Kimbren en Teutonen hebben gedaan. In [ 247 ]hun steden gejaagd, door gelijken nood overweldigd, hebben zij hun leven onderhouden door het vleesch te eten van hen, die wegens hun leeftijd voor den oorlog onbruik, baar waren, en zich niet overgegeven. Hadden wij dit voorbeeld van zulk een handelwijze niet, dan zou ik evenwel van meening zijn, dat het ter wille van de vrijheid moest worden gegeven, om het aan de nakomelingschap als het schoonste na te laten. Want hoeveel verschilt die oorlog van den tegenwoordigen? De Kimbren verwoestten Gallië en brachten groot ongeluk over ons land, maar zij verlieten toch eenmaal ons gebied en togen naar andere landen; zij lieten ons ons recht, onze wetten, onze akkers, onze vrijheid. Maar de Romeinen? waarop anders is hun streven gericht, of wat willen zij, dan uit nijd zich te vestigen in het land en in de staten van hen, wier roem en sterkte in den oorlog zij hebben leeren kennen; wat willen zij anders, dan hun het juk eener eeuwige slavernij opleggen? Immers dat is het eenige doel van al hun oorlogen geweest. Is u wat bij ver afgelegen volken geschiedt onbekend, richt dan uw blikken naar het naburige Gallië, dat, tot een provincie gemaakt, van recht en wetten beroofd, aan de bijlen der Romeinsche ambtenaren onderworpen[16], den druk voelt eener eeuwige slavernij."

78. Na hun stem te hebben uitgebracht, besloten zij, dat allen, die door zwakte of leeftijd voor den oorlog ongeschikt waren, de stad zouden verlaten. Men wilde liever alles beproeven, vóór in te gaan op Critognatus' voorslag; drong echter de nood en bleef de hulp uit, dan [ 248 ]zou men toch liever dit middel aangrijpen, dan zich over te geven en vrede te sluiten. De Mandubiërs, die hen in hun stad hadden opgenomen,[17] werden met vrouwen en kinderen er uit gejaagd. Toen zij voor de Romeinsche verschansingen waren gekomen, smeekten zij dringend, onder tranen, dat men hen als slaven zou opnemen en te eten geven. Maar Caesar stelde wachten op den wal op en gaf bevel, hen niet in te laten.

79. Middelerwijl kwamen Commius en de overige aanvoerders, wien het opperbevel was toevertrouwd, met hun gansche macht voor Alesia en legerden zich, na een heuvel vóór onze liniën te hebben bezet, niet verder dan een mijl van onze verschansingen. Den volgenden dag rukten zij met hun ruiterij uit de legerplaats en vulden de gansche vlakte, die, zooals boven vermeld, zich drie mijlen in de lengte uitbreidt. Hun voetvolk stelden zij een weinig daarvan verwijderd op de hoogten op. Van de stad Alesia uit kon men het veld overzien. Bij den aanblik van dit tot ontzet gekomen leger liep alles in de stad te hoop; men wenschte elkander geluk en allen waren vol levendige vreugde. Derhalve rukte de bezetting uit en stelde zich op vóór de stad. De eerste gracht bedekten zij met horden, wierpen haar vol met aarde en maakten zich tot een uitval en tot alle mogelijkheden gereed.

80. Caesar verdeelde zijn geheele leger op de beide liniën, zoodat, indien het noodig werd, ieder zijn post had en zich daarmee had vertrouwd gemaakt; de ruiterij liet bij uitrukken en het gevecht beginnen. Van alle legerplaatsen uit, die rondom de hoogste punten innamen, kon men de vlakte overzien, en alle soldaten wachtten in spanning den uitslag van het gevecht af. De Galliërs hadden [ 249 ]enkele boogschutters en lichte troepen tusschen hun ruiterij geworpen, die, als de ruiters weken, te hulp moesten snellen en den aanval van onze ruiterij afweren. Door hen werden verscheidenen der onzen onverwachts gewond, zoodat zij het gevecht moesten verlaten. In het vertrouwen, dat zij de overhand zouden behouden, en daar zij bovendien zagen, dat de onzen door de overmacht werden in 't nauw gebracht, hieven de Galliërs van alle kanten, zoowel de belegerden als het tot ontzet aangekomen leger, een woest gehuil aan, om de hunnen nog meer aan te moedigen. Het gevecht greep dan plaats voor de oogen van het geheele leger; geen dappere of schandelijke daad kon onbemerkt blijven. Eerzucht en vrees voor schande wekten beide partijen op tot dapperheid. Zoo bleef de kamp van den middag tot bijna zonsondergang onbeslist, totdat eindelijk aan de eene zijde de Germanen in dichte drommen een aanval deden en de vijandelijke ruiterij overhoop wierpen; na de vlucht der ruiters werden de boogschutters ingesloten en nedergehouwen. Ook op de andere punten zetten de onzen den wijkenden vijand na tot aan de legerplaats en gaven hem geen gelegenheid, zich weer te verzamelen. De troepen, die uit Alesia waren opgerukt, trokken, terneergeslagen en haast wanhopende aan de overwinning, in de stad terug.

81. Eén dag lieten de Galliërs voorbijgaan, dien zij gebruikten, om een groot aantal horden, ladders en haken te maken. Dan rukten zij te middernacht in alle stilte uit de legerplaats en naderden onze verschansingen in de vlakte. Hier hieven zij plotseling een geschreeuw aan, een teeken, waardoor de belegerden van hun nadering werden onderricht, begonnen de horden over de gracht te werpen, met slingerkogels, pijlen en steenen de onzen van den wal te verdrijven en maakten alle andere voorbereidingen tot den storm. Terzelfder tijd gaf Vercingetorix, op het hooren [ 250 ]van het geschreeuw, het signaal op de trompet en rukte uit de stad. De onzen gingen naar de verschansingen, bezetten die, zooals ieder hunner al vroeger zijn post was aangewezen, en joegen de Galliërs door het werpen van een pond zware slingersteenen, stormpalen, die zij hier en daar op de werken hadden geplaatst, en looden kogels schrik aan. Daar men in de duisternis niet om zich kon zien, waren aan beide zijden vele gewonden. Vele schoten werden met de schietgevaarten gedaan. De legaten Marcus Antonius en Gajus Trebonius, die deze punten hadden te verdedigen, zonden, waar zij maar de onzen in gedrang zagen, troepen te hulp, die zij uit de meer verwijderde schansen lieten aanrukken.

82. Zoolang als de Galliërs zich nog op eenigen afstand bevonden van de verschansingen, waren zij door de massa, hunner werptuigen in het voordeel; maar, nadat zij naderbij waren gekomen, geraakten zij onverhoeds in de voetangels, of vielen in de kuilen en werden doorstoken, of vonden, door de van den wal en de torens geworpen spiesen getroffen, den dood. Op alle punten hadden zij veel gewonden, en de dag lichtte aan den hemel, zonder dat ergens door de linie was gebroken. Vreezende, door een uitval uit, de hooger gelegen legerkampen op hun ongedekte flank te worden overweldigd, trokken zij naar de hunnen terug. Maar de belegerden waren met de gereedschappen, die Vercingetorix voor den uitval had laten maken, uitgerukt en wierpen de eerste grachten vol; doch daar zij zich te lang met dezen arbeid ophielden, vernamen zij den aftocht van het tot ontzet der stad toegesnelde leger, voor zij de eigenlijke verschansingen bereikt hadden. Zij keerden dus onverrichter zake in de stad terug.

83. Tweemaal met groot verlies teruggeslagen, beraadslaagden de Galliërs, wat te doen. Zij gingen te rade met [ 251 ]lieden, die het terrein kenden, en lieten zich door hen van de ligging en de versterkingen der hooger gelegen legerplaatsen onderrichten. Aan de noordzijde was een heuvel, dien de onzen wegens zijn grooten omvang niet geheel in de linie hadden kunnen trekken; zij hadden nu uit noodzaak op een geheel en al ongunstig en zacht glooiend terrein de legerplaats aangelegd, die de legaten Gajus Antistius Reginus en Gajus Caninius Rebilus met twee legioenen bezet hielden. Nadat de vijandelijke aanvoerders door patrouilles de streek hadden laten verkennen, kozen zij uit het geheele leger 60.000 man van die staten uit, welke wegens hun dapperheid in grooten roep stonden; wat er geschieden moest en op welke wijze, stelden zij in 't geheim onder elkander vast. Ongeveer het middaguur bepaalden zij voor het tijdstip om den aanval te doen. Het bevel over deze troepen gaven zij aan den Arverner Vercassivellaunus, een der vier opperbevelhebbers en een verwant van Vercingetorix. Deze brak met de eerste nachtwake uit de legerplaats op, bereikte tegen het aanbreken van den dag nagenoeg het doel van zijn marsch, nam achter een berg een verdekte stelling in en liet toen de soldaten van de nachtelijke inspanning uitrusten. Toen de middag reeds blijkbaar naderde, rukte hij haastig op tegen de boven vermelde legerplaats, en terzelfder tijd naderde de ruiterij de verschansingen in de vlakte en vertoonden zich de overige troepen voor de legerplaats.

84. Toen Vercingetorix van den burcht van Alesia de zijnen zag, trok hij uit de stad en nam horden, stangen, schutdaken, muurhaken en alles, wat hij voor den uitval had doen gereed maken, mede. Op alle punten streed men te gelijk; niets bleef onbeproefd; waar ergens een zwak punt scheen te zijn, daar stormden de Galliërs in massa op los. De legermacht der Romeinen was wegens [ 252 ]de uitgebreidheid der verschansingen zoo verdeeld, dat zij niet zonder groote inspanning op meerdere punten weerstand konden bieden. Veel uitwerking op de onzen ter vermeerdering van den schrik had het krijgsgeschreeuw in den rug der strijdenden, omdat zij zich bewust waren, dat de afwending van het eigen gevaar afhing van de redding van anderen; immers verontrusten alle gevaren, die nog ver af zijn, de menschen meestal heviger.

85. Caesar, die een geschikte plaats had uitgekozen, van waar hij alles kon overzien, zond van hier uit naar de bedreigde punten hulp. Beide partijen beseften volkomen, dat dit het tijdstip was, waarop met inspanning van alle krachten moest worden gestreden: de Galliërs gaven alle hoop op redding op, als zij de verschansingen niet doorbraken; de Romeinen daarentegen zagen het einde van al hun inspanning te gemoet, als zij zich staande hielden. Het hachelijkst stond hun zaak bij de hooger gelegen verschansingen, waarheen, zooals wij hebben verhaald. Vercassivellaunus was gezonden. De glooiing van het terrein gaat hier in steile afhelling over; deze omstandigheid was ongunstig en van groot belang. Deels wierpen de Galliërs met werpspiesen, deels rukten zij naderbij onder een schilddak[18]; versche troepen losten steeds de vermoeiden af. Allen wierpen puin tegen de schansen, waardoor de Galliërs zich den toegang vergemakkelijkten en de hindernissen bedekten, die de Romeinen in den grond hadden verborgen. Reeds waren de wapenen en de krachten der onzen niet meer toereikend.

86. Toen Caesar dit bemerkte, zond hij Labienus met zes cohorten den in nood verkeerenden te hulp, met het bevel, indien hij niet kon stand houden, de cohorten uit de [ 253 ]schansen te laten aftrekken en met hen een uitval te doen, maar dit niet, dan in geval van hooge noodzakelijkheid. Hij zelf begaf zich tot de andere troepen, wekte hen op, zich niet door de inspanning te laten overmeesteren, terwijl hij er hen opmerkzaam op maakte, dat het van dezen dag en van dit uur zou afhangen, of zij al of niet de vrucht van alle vroegere gevechten zouden oogsten. De belegerden, die 't wegens de sterkte dezer werken opgegeven hadden de verschansingen in de vlakte te nemen, deden nu een aanval op de steile punten, terwijl zij ze beklommen. Daarheen brachten zij al het materieel, dat zij hadden gereed gemaakt. Door een hagelbui van werpspiesen verjoegen zij de verdedigers van de torens, wierpen de grachten vol met aarde en horden en rukten wal en borstweringen neer met de muurhaken.

87. Caesar zond eerst den jongen Brutus met cohorten, daarna den legaat Gajus Fabius met andere; ten laatste, toen de kamp te hevig werd, rukte hijzelf met versche troepen tot ondersteuning aan. Nadat het gevecht was hersteld en de vijanden teruggeslagen waren, spoedde hij zich naar het punt, waarheen hij Labienus had gezonden, en liet uit de naaste schans vier cohorten oprukken, terwijl hij een deel der ruiterij bevel gaf hem te volgen, een ander deel de buitenste liniën om te rijden en de vijanden, in den rug te vallen. Toen intusschen noch dammen, noch grachten den aandrang der vijanden meer konden tegenhouden, had Labienus negen en dertig cohorten uit de naaste posten, zooals het toeval ze hem bood, bijeengetrokken en liet Caesar door boden melden, wat hij Labienus, meende te moeten doen. Caesar bespoedigde zijn marsch, om bij het gevecht tegenwoordig te zijn. 88. Toen de vijanden aan de kleur van zijn krijgsmantel, dien hij gewoonlijk in den slag als uiterlijk ken[ 254 ]teeken droeg. Caesars tegenwoordigheid bemerkten en de escadrons ruiters en de cohorten gewaar werden, die hem op zijn bevel waren gevolgd, daar zij van hun hooger gelegen stelling slechts de hellingen en inzinkingen aan dezen kant overzagen, begonnen zij het gevecht. Aan beide kanten werd een krijgsgeschreeuw aangeheven, dat weder van den wal en van alle verschansingen uit beantwoord werd. De onzen drongen zonder de werpspiesen te gebruiken met het zwaard voorwaarts. Plotseling verscheen in den rug der Galliërs onze ruiterij en andere cohorten naderden evenzeer. De vijanden sloegen op de vlucht; de ruiterij wierp zich den vluchtenden in den weg en richtte eene groote slachting onder hen aan. Sedulius, de aanvoerder en vorst der Lemovikers, viel; Vercassivellaunus de Arverner werd op de vlucht gevangen genomen; vier en zeventig veldteekenen werden Caesar gebracht; weinigen van het vijandelijke leger kwamen ongedeerd in de legerplaats terug. Toen de belegerden de nederlaag en de vlucht der hunnen zagen, gaven zij zich verloren en trokken hun troepen van de verschansingen terug. Op het bericht van de nederlaag begon terstond in de legerplaats der Galliërs een algemeene vlucht. Waren onze soldaten door het onophoudelijk heen en weer trekken tot het verleenen van hulp en door de inspanning van den ganschen dag niet vermoeid geweest, dan had men de gansche strijdmacht der vijanden kunnen vernietigen. Tegen middernacht haalde de ruiterij de achterhoede in, maakte veel gevangenen en hieuw velen neer; de overigen verstrooiden zich onmiddellijk na de vlucht en gingen naar hun staten.

89. Den volgenden dag riep Vercingétorix een algemeene vergadering bijeen en verklaarde, dat hij niet om zijn eigen voordeel, maar ter wille van de algemeene vrijheid dezen oorlog had begonnen, en omdat men zich nu aan het [ 255 ]lot moest onderwerpen, zoo stelde hij zich te hunner beschikking, hetzij om door zijn dood de Romeinen te bevredigen, hetzij om levend te worden uitgeleverd. Men zond daarover gezanten aan Caesar. Deze beval hun, de wapenen uit te leveren en de vorsten voor hem te brengen. Hij zelf zette zich neer in een schans vóór de legerplaats. Daar werden de vijandelijke aanvoerders voor hem gebracht. Vercingetorix werd hem overgegeven; de wapenen nedergelegd. De Haeduërs en Arverners hield Caesar terug, om door hen misschien weer hun staten te winnen; van de overige gevangenen wees hij iederen soldaat van het gansche leger een man als buit toe.

90. Hierop marcheerde hij naar het land der Haeduërs, dat zich aan hem onderwierp. Daar kwamen ook gezanten der Arverners, die hem gehoorzaamheid beloofden. Hij beval hun, een groot aantal gijzelaars te stellen, en zondvde legioenen naar de winterkwartieren. Ongeveer 20.000 gevangenen gaf hij aan de Haeduërs en Arverners terug. Titus Labienus ontving bevel, met twee legioenen en de ruiterij naar het land der Sequanen op te trekken en Marcus Sempronius Rutilus werd hem toegevoegd. Den legaat Gajus Fabius en Lucius Minucius Basilus liet hij met twee legioenen kwartier nemen bij de Remers, om hen tegen hun naburen, de Bellovaken, te beschermen. Gajus Antistius Reginus zond hij naar de Ambivareten, Titus Sextius naar de Biturigers, Gajus Caninius Rebilus naar de Rutenen, ieder met één legioen. Quintus Tullius Cicero en Publius Sulpicius wees hij Cabillonum (Châlons) en Matisco (Mâcon) aan de Arar in het land der Haeduërs als standplaats aan, om voor den koorntoevoer te zorgen. Caesar zelf besloot den winter te Bibracte door te brengen. Op Caesars bericht over dezen veldtocht, werd te Rome tot een dankfeest van twintig dagen besloten.

  1. Er heerschte in deze dagen te Rome de schromelijkste regeeringloosheid. De gewapende en betaalde benden, wier leiders meestal tot de volkspartij hadden behoord, waren er de eigenlijke meesters. Onder die aanvoerders was Clodius, die in 58 volkstribuun was geweest, de voornaamste. En Pompejus, die, schoon hem, bij de vernieuwing van het driemanschap in 56, de beide Spaansche provincies waren ten deel gevallen, niet naar Spanje vertrokken, maar te Rome gebleven was, waar hij nu zijn macht in het middelpunt van den staat wilde bevestigen, bevorderde eer in 't geheim deze anarchie, dan dat hij haar tegen ging. Hij vleide zich met de hoop, dat de senaat er door genoopt zou worden, hem tot dictator te benoemen. De onlusten bereikten hun toppunt tegen het einde van het jaar 53, toen Clodius naar de praetuur en Milo, de woeste partijganger der optimaten, naar het consulaat dong voor het volgende jaar. De keuze had nog niet plaats gehad, toen op een Januaridag van het jaar 52 Clodius en Milo met hun benden elkaar toevallig ontmoetten, en Clodius in een gevecht werd gedood. Deze daad gaf aanleiding tot de bloedigste onlusten. Geheel Rome was ten prooi aan de grootste bandeloosheid. De senaat moest toegeven. Niet langer kon deze hooge vergadering weigeren, het herstel derorde aan één man, bekleed met buitengewone macht, op te dragen. Het vaderland werd in gevaar verklaard en Pompejus onder den naam van,,consul zonder ambtgenoot" feitelijk tot dictator benoemd. Met klem herstelde hij de orde, liet de weerbare manschap in geheel Italië trouw en gehoorzaamheid aan de vaandels zweren, gaf nieuwe en strenge wetten tegen aanwending van geweld en herstelde het aanzien der rechtbanken. Milo werd, in weerwil zijner verdediging door Cicero, in ballingschap gezonden. Zie mijne Gesch. d. Romeinen, 21e hoofdstuk.
  2. Alle mannen tusschen 17 en 46 jaar.
  3. Gorgobina of Gergovia lag t. z. o. van Avaricum (Bourges) en op den linkeroever der Loire.
  4. Waarsch. het tegenw. stadje Ladon, tusschen Sens en Orleans.
  5. Dat was de bagage, die ieder soldaat met zich droeg: proviand, schanspalen en allerlei kleiner oorlogs- en keukengereedschap, circa 20 kilogr. Vóór het gevecht legt de soldaat dit alles af, of laat het in de legerplaats achter.
  6. Een schorpioen is een belegeringswerktuig, waarmee men steenen pijlen enz. schoot.
  7. woordelijk: wiens vader door onzen senaat vriend was genoemd. Dit was in het Rom. staatsrecht de officieele formule voor de erkenning van een vreemden vorst.
  8. Volgens de lezing carptis cohortibus.
  9. Dat waren katapulten en ballisten, waarmee balken en steenen werden geslingerd.
  10. Om de met de Romeinen verbonden Galliërs te onderscheiden van hun vijandige landgenooten, was in den regel als onderscheidingsteeken overeengekomen, dat de eersten hun rechter schouder zouden ontblooten.
  11. In andere uitgaven luidt de tekst: ut nemo non tum enz, hetgeen juist het tegenovergestelde wil zeggen.
  12. Volgens de meer algemeene lezing. In onzen tekst staat: Metiosedum
  13. Tegenw. Alise Ste Reine.
  14. De soldaten noemden ze zoo, omdat de kronen der in vijf rijen grachten ingeheide boomstammen haast ineengestrengeld waren en alzoo eenige overeenkomst met kroeshaar vertoonden.
  15. Vercingetorix had nl. (zie hoofdstuk 71 ) zijn geheele ruiterij weggezonden, om door geheel Gallië heen de weerbare manschap te wapen te roepen.
  16. Juist daaruit bleek 't vooral, dat Gallië zijn eigen staatsinstellingen had verloren. De Rom. ambtenaren, die bijlen droegen, waren de lictoren, de openbare dienaren der hoogere overheidspersonen. Zij droegen de bijlbundels voor dezen uit.
  17. Zie hoofdst. 68.
  18. De soldaten hielden dan de schilden in de hoogte en naast elkander, zoodat zij als onder een dak liepen.