Couperus/De Moderne Hoofdzonden/III

Uit Wikisource
>Deel IV>

III[bewerken]

De Internationale Bank van Satan zag er geheel anders uit dan welke bank ook. Er waren geen loketten, schrijvende heren of tikkende dames. In een immense zaal, die geleek een zuilenrijke feesthal - werkelijk, de zalen der Zonden werden al groter en groter en van kinderkamer over sensueel pavillioen was deze Bank reeds een soort Balzaal geworden! - stond Satans bankier - de jonge, blonde, charmante man. Hij stond lachende op een soort van ronde troonverheveneheid in het midden en de treden van zijn estrade rustten op een rij van gouden kalveren; trouwens de gehele zaal blonk van goud, de wanden schenen van goud en dat weêrspiegelde als met spiegels. En de jonge bankier - hij was niet anders gekleed dan iedere andere jonge bankier zich heden ten dage zoû kleden - stond maar te lachen en hield de armen wijd uitgestrekt en maakte een trillende beweging met de vingertoppen. Toen zag ik, dat er allemaal andere zijdeurtjes toegang gaven tot Satans Internationale Bank; waarachtig het scheen of je alleen maar door zijdeurtjes bij Satans Bankier terecht kon komen en door àl die zijdeurtjes, die openden te gelijker tijd, dat mijn zijdeurtje opende, stroomden nu, mèt ons, honderden schepselen binnen: het waren Europeanen, Aziaten, Amerikanen, enfin, het waren schepselen uit allerlei werelddelen en ze drongen om de ronde estrade ...

`Hoe heet hij daar toch?' vroeg ik aan Bel.

`Hij heet Mammon, meneertje,' zeide Bel, `en hij is dus ...'

`DE GOUDZUCHT'

klaterde de charmante Mammon mij, die hij reeds in de gaten had, toe en hij vervolgde:

`Ik ben de Goudzucht! Wie mij aanbidt, bestrooi ik met goud, bezaai ik met goud, overstelp ik met goud! Kniel neêr! Knielt allen neêr! En aanbidt mij!'

Hij zag er zo jong, zo glanzend, zo stralen uit en werkelijk, er scheen een grote suggestie van hem uit te gaan, want de schepselen, Gods schepselen of Satans schepselen, ze verdrongen zich op de treden van Mammons troon om tussen de gouden kalveren neêr te knielen. En zij hielden aanbiddend hun palmen op en toen ...

Toen regenden uit Mammons onophoudelijk trillend bewegende vingertoppen, zijn armen steeds wijd gestrekt, twee stromen van gouden tientjes. Dat regende maar, regende door en de aanbiddende schepselen vingen de gouden tientjes op, vulden er hunne zakken meê, hielden weêr de lege palmen omhoog. En stamelden aanbidding ... En de tientjes regenden steeds neêr met een allerliefst helder, melodieus klinkelend geklink-klank. Het was een erg fijn geluid, bepaald een hemelsche muziek en tòch ...! En Mammon lachte maar, zo charmant, dat iedereen woû knielen op zijn beurt en de schepselen duwden elkaâr van de treden en werden nijdig en grabbelden elkaâr de gouden muntjes af. Op eens kreeg ik een duw van Bel in mijn rug en voor ik het wist, lag ik op mijn knieën en bad aan ... Met open, opengehouden palmen.

En Mammon lachte mij toe, o zo charmant en hij draaide zich zelfs zó, dat ik twee straffe gouden stràaltjes van tientjes opving ... Die stak ik in mijn zakken, vestzakken, jaszakken, broekzakken; toen stond ik op, gedachtig aan Imperia ...

`Heb je al genoeg??' vroeg Bel achter mij en wilde mij weêr voor over op mijn knieën duwen.

`Ja, ik heb genoeg, geloof ik,' zei ik; `en daarbij, ze duwen me zo op die treê en ze gappen het me weêr af als ik langer tussen die bende blijf ...'

`Je bent lang niet zondig genoeg,' verweet Bel me, met een frons van ontevredenheid tussen zijn saterbrauwen. `Kijk eens die andere kerels: die bidden aan tot hun zakken bàrsten ...'

`Jawel,' zei ik; `maar dan regent het weêr uit hun zakken over de vloer en dan veeg jij het bij elkaâr en geeft het weêr aan Mammon.'

`Je bent idioot,' zei Bel. `Mammon neemt nooit meer geld terug, hij tovert uit zijn vingertoppen; dat heeft hij heus niet nodig.'

`Ik wil terug naar Imperia!' riep ik. `Ik wil genieten voor al mijn Zinnen! Ik wil de Zinnezucht aanbidden, de Zalige! Geld heb ik; ik bàrst van de gouden tientjes!'

Maar Bel hield mij terug.

`Je bent nog veel te naïef!' riep het kleine verdorven duivelskind. `Je moet eerst nog leren niet zo naïef te zijn en je eigenlijke verlangens te verbergen. Als jij bijvoorbeeld blij in je zondig hart bent omdat Mammon het gouden tientjes in je palmen heeft laten regenen, moet je een treurig bakkes zetten en dàt leer je, meneertje, bij op één na de machtigste moderne Hoofzonde en die is ...'

`Die is?' vroeg ik, mijn handen aan mijn puilende zakken; waarachtig, zij scheurden, mijn zakken, de tientjes vloeiden al weg ...

`Die is hier!' riep Bel; hij draaide mij een paar keer als een tol in het rond en toen duwde hij mij een poort binnen, weêr van vlammende Gothiek en een immense kathedraal welfde zich om mij heen.

En ik zag ...


Haagsche Post 14-4-1917