Couperus/De zoeltjens suizlen door de blaêren

Uit Wikisource
<Nachtbloesems<

X[bewerken]

De zoeltjens suizlen door de blaêren,
  Het maanlicht lacht met luchten straal,
En in de hooge rozelaren
  Weêrtrilt een schelle nachtegaal.

  Droomt ge op uw sponde
    Reeds in vreê,
  Of hoort ge, mijn blonde,
    Die orglende beê?

Steeds blijft uw wit gordijn gesloten;
  Geen schuchter handjen beurt het op;
Toch zie 'k uw zoet gezichtjen scheemren,
  Zoo rozig als een rozeknop.

  Hoort ge, mijn blonde,
    Geen vogel, die smacht,
  Ai, sluit uw oor niet
    Voor mijn klacht!

De starren spranken in den hooge,
  En hooger zingt de nachtegaal;
Maar 'k smacht naar 't spranken van uw oogen,
  En uwer lippen zoete taal.

  Hoort ge, mijn schoone,
    Geen lied van leed,
  Minzieke tonen,
    Klagenden kreet?

  Kweele de vogel,
    Zinge ik mijn lied,
  Gij hoort ons nimmer,
    Gij troost ons niet!