Couperus/Gedroomd minnen

Uit Wikisource

Gedroomd minnen

1
Reeds viel de nacht; 't al scheen in zoeten sluimer
Gezegen; niet een enkle nachtegaal
Zong in jasmijn of roos zijn zang van liefde,
En geen schalmei, die juichtte of smachtte, klonk
Meer pijpend in de blauwe veerte, waar
Het zilvren vesperklokje al sints lang
Zijn roerend-vrome klanken had doen trillen.

Toen scheen er plots door 't ristelend geblaêrt,
Als op de lichte wieken van een vlinder,
Een zachtkens-suizlend zoeltjen aan te zweven.
't Voer op den aêm der bloemen eerst door 't geurend
Citroenenloof; toen ruischte 't klagend door
De lauwerieren; eindlijk om zich heen
Als sneeuw de bloesems in den ronde strooyend,
Scheen met een enklen zucht het hijgend langs
Jasmijnen en langs rozen weg te sterven,
En de amber steeg zoet-balsmend naar omhoog...

Maar 't was, of in dien adem door het loover
Een schelle kreet van wanhoop had getrild,
De kreet eens brekend harten... toen was alles
Weêr stil; alleen de zilvren avonddauw
Viel nog in paerels op de half-ontblaêrde
En kwijnend neêrgezegen witte bloemen...

2
Hij lag te sluimren in de zijden kussens
Van 't ebbehouten rustbed, en hij droomde,
Hij droomde...
               Langs de zuilen van porfier,
Wier slanke schachten op heur kapiteelen
Het weeldrig beeldhouwwerk der friezen torschten,
Zeeg 't maanlicht neêr... De draperieên hingen,
Door gouden koord gebeurd, haar purpren fulp,
Dat dof van gloed in 't scheemlend maanlicht glanste,
Van zuil tot zuil in pracht van plooyen op.
En tal van duiven schuilden daar, en vonden
In elke vouw een nest van liefde... Zwijgend,
Geheimnisvol in 't bleeke, blanke maanlicht,
Verhieven zich ten voet van elke zuil
De schittrend-witte marmeren gestalten
Van glimlachlooze goden en godinnen,
Geschapen door des slapers eedel kunst.
Slechts lachte zoet de goudene Afrodite;
Een Danaïde hief zich in het midden
Der zale, en lachte niet... het spattend water
Stroomde uit de albastenvaze, die ze beurde,
Zacht-klaatrend in het breede, marmren bekken,
Alwaar azure' en sneeuwigwitte lotos
De groote kelken droomensmoede look.

En steeds lag in zijn dromen hij verzonken.
Bleek was zijn beeldschoon aanschijn, marmerbleek,
Omkranst van gitzwart haar, waarin een paerel,
Gevlogen uit de vaas der Danaïde,
Soms vonkte, fijn-geäderde zonk het ooglid,
Omzoomd door lange pinkers, over 't oog;
En de adem deed den boezem regelmatig
Zich heffen bij des sluimers lichten druk.

3
'Al was zoo stil, zoo heimlijk-stil...
                                       Daar gleed
Er langs de zuilen, langs de marmerbeelden,
Des kunstnaars leerling met onhoorbren tred;
Een zonnig-schoone knaap, in 't schittrend oog
Den gloed van onuitbluschbren levenslust,
En onverwelkbren glimlach om de lippen,
Den frisschen blos op volle, blanke koon,
Terwijl met dartlen zwier tot in den hals
De blonde lokken golfden... Op den tip
Der teenen gleed hij voorwaarts, zachtkens voorwaarts,
Tot hij aan 's meesters legerstede stond,
En aandachtsvol den droomer gadesloeg.
Rondom hem bleef het immers sitl; het water
Slechts ruischte klaatrend uit de albasten vaze;
Steeds zwegen stil de glimlachlooze beelden,
En staarden met hun ijzig-kouden blik
Den jongling aan, alsof tot in het diepst
Van zijne weifelende ziel zij lazen.
In bangen tweestrijd zag hij angstig rond;
Maar toen, met bonzend harte, gleed hij verder,
Tot waar aan 't eind der lange zuilenhal
Een fulp gordijn het heiligdom verheelde,
Waar zoo met gantsch zijn zielde hij naar haakte...
O, weldra zoû zijn wensch bevredigd zijn!
De hand reeds aan het purperdoek geslagen,
Zag hij nog eens angstvallig om... Bewoog
De slaper zich daar op zijn sponde?... O, neen,
Zijn vrees bedroog hem; bevende als een blad,
Hief hij 't gordijn, en haastte zich naar binnen...

4
Een zilvren lamp hing neder van 't gewelf,
En gaf een bleek-blauw schijnsel als van maanlicht.
Uit gouden drievoet walmden wierookwolken,
Heur zwoele roken menglend met den adem
Der lelies, die in rein-krystallen vaas
Bedwelmend-zoet mystieke beden geurden.
Hoog op het voetstuk throonde 't marmerbeeld,
In hare wedergadelooze reinheid
Zoo bovenaardsch, dat meer ontzach dan liefde
Ze in 't kloppend hart des jongelings verwekte.
Hoog hief ze zich, een droom in 't starend oog,
Een wondren glimlach om den zoeten mond;
Heur sneeuwen boezem welfde zich ontbloot;
De draperie zeeg van de linkerheupe,
In breede plooyen 't onderlijf omprangend,
De ronding van het been maar half verhelend,
En heure vingren wrongen 't marmerfloers
Van voren vast in weelderigen knoop...
Hij zag haar thands, die, voor elks oog verborgen,
Slechts 't meesters blik heur kuische schoonheid schonk:
't Verzinlijkt ideaal des kunstenaars,
Een droom in marmer werklijkheid geworden;
Hij zag haar thands, en eerbied en bewondring
Gaf ernst aan 't dartel Bacchos-aangezicht;
Hij zag haar thands, en 't drong hem in het harte
Te knielen...
              Maar niet meer dan korte pooze
Betoovrend' hem die koude maagdlijkheid;
Te zonnig was hij voor die kuische sneeuw,
En de eerbied week van 't blozend, rond gelaat,
Terwijl zijn blik nieuwsgierig-onderzoekend
Haar gadesloeg; zacht murmelden zijn lippen:
`Ze is niet meer vrouw, ze is reeds godinne op aard.
Hoe zoû 't mij drukken steeds mijn eigen kleinheid
Met zoo veel groots te moeten vergelijken!...
Mijn heer beschouwt het zonnig-schoone leven
Als waar' het niet meer dan maar een eindloos pogen
Om 't ideaal zich steeds meer onbereikbaar
Te malen, strevend naar 't geluk, dat vlucht!
Onzinnig zoeken naar 't geluk, waar dit
In elke bloem, die bloeit, ons tegenlacht!
De bloeme des geluks geurt overal;
De meeste staren echter naar de starren,
En gaan voorbij, terwijl hun blik omhoog
Nog zoekt, wat mild omlaag zich hun reeds bood.
I, wel bewonder ik die hooge starren,
Zoo rein daar flonkrend in den blauwe ether,
Dan, ik vertrap de bloemen niet in 't stof;
Ik gaêr ze tot een tuil, en, o, haar geur
Is mij bedwelmend-zoet... Deêz maged is
Het onbereikbaar Ideaal verzinlijkt...
Wee die het zoekt op aard!... O, arme dichters,
Waarom zijt gij reeds goden hier omlaag!'

Daar klonk een stap; de purperen gordijn
Wierd opgebeurd; de meester stond ten drempel,
En toornig trof zijn blik den jongeling,
Die dus betrapt, verscrikt en schichtig 't hoofd
Naar achtren wendde, toen ter knieën neêrzonk:
`Genade, o Heer,' zo kreet hij, `o, genade!'
Nog voor het woord des toorns van 's meesters lippen
Geklonken had... `Vergeef mij, ik deed onrecht,
Maar 't harte drong mij zoo, ik smachtte, ik smachtte
Dit godlijke beeld te aanschouwen...'
                                     Smeekend hief hij
Zijn in elkaêr gewrongen handen op,
En smeekend zag het schuchter oog ten kunstnaar,
Die voor de vreeze van den knaap zijn gramschap
Reeds half vergat... de donkre blik wierd zachter;
De wolken weken van het bleeke voorhoofd;
Toch sprak de stem nog trillende:
                                 `Het zij zoo!'
'k Vergeef u, die mijn liefling zijt, al hebt
Gij 't woord van trouwe ook trouweloos geschonden,
Niet achtend de belofte, die gij zwoert:
Deêz heilgen drempel nimmer te overschrijden.
Gewijd is deêz plek, haar, mijn godin;
Maar nogmaals wees vergeven, wees vergeven:
't Gevoel was wellicht edel, dat u drong,
Niet bloot nieuwsgierigheid, laat dit mij hopen!'
Nog rees hij niet, tot weenens toe geroerd
Door zooveel goedheid, leende 't blonde hoofd
Hij op de hand, die zacht hem wilde beuren.
Toen voerde hem zijn heer ter zuilenzaal
Waar 't maanlicht langs 't porfier der schachten gleed,
En 't water aan de vaas der Danaïde
Ontvloot in zachtkens-klaterende straal...

5
Stil-zwijgend zaten ze op de rustbank neder,
Terwijl de kunstenaar, als peinzensmoê,
't Omlokte hoofd weêr in de kussens vlijde.
De vleuglen der gedachten overschaûwden
Zijn voorhoofd, streng en bleek, schoon rimpelloos
En nog met in zijn tranen drijvende oogen
Sloeg hem de knaap steeds gade, tot de meester
Zich hief, en sprak:
                    `Gij zaagt mijn weêrgaêlooze,
En schoon ik eerst, naijvrig op heur schoonheid,
Aan ieder haren aanblik had ontzegd,
Toch schijnt het thands mij zoete troost te zijn,
Aan hem, die in mijn hemel binnentrad,
Het leed, dat mij het harte breekt, te klagen.
Wees gij mij troost, wees gij mijn toeverlaat!
Gij, die met blijden blik het leven inziet,
Dat u niet dan een droom van liefde schijnt,
O, beur mij uit dit naamloos zieleweedom!
Hoor mijne klacht, wees mij een vriend, een vriend!'
En met een snik zonk 't moede hoofd ten boezem
Des jonglings, die met teêrheid zijnen arm
Den meester om den hals sloeg, dringend vleyend,
Dat hij zoû spreken. Toen sprak de andre:
                                                `Ik dichtte
Reeds vroeg mij haar, die me in dit leven zoû
Verzellen, troostend met heur zonneglimlach.
Steeds zweefde haar gestalte door mijn droomen,
Schoon eerst zoo vaag, dat ze als een schaduw was,
Toch lichtend als een geest des paradijzes,
En, - ik herinner 't mij, - ze was gewiekt.
Een liefdeglans omgloorde heur aangezicht.
Toen later 't beeld meer vasten omtrek kreeg
Bleef wel die schitterende glans; de wieken
Verzwonden echter... Ach, dit deed mij leed,
Maar toch verheugde ik mij, dat zij in aardscher
Gestalte me in mijn droomen wilde naadren
Steeds kreeg het beeld meer lijn, meer kleur, meer gloed;
Toen greep 'k den beitel om mij dit vizioen,
Geestdriftig-gloênde, in marmer uit te houwen...
Dan, ach, toen ze uit schittrend-witte steen
Ten lest verrees... voldeed ze mij niet meer!
't Was maar de schoone vorm der vrouw, de ziele
Ontbrak...
           En toen ik mij een jonkvrouw zocht,
Wier ziele als die des droombeelds waar', helaas,
Helaas, ik vond haar niet...'
                              `Hoe dichttet gij
Haar ziele, o Heer?'
                    `Ik dacht mij haar een fee,
Een fee, uit hooger sfeeren afgedaald,
Om ons in 't zwoegen der onwaarden levens
Te troosten; weldoend, geurge bloemen strooyend
Op 't doornig pad, waar zwevend zij ons voorging.
Ook dacht ik soms haar mij zoo zacht en rein,
-Meer aardscher dan-, dat slechts de teêrste zorge
Haar kon beveilgen tegen leed en smart.
Ik nam den lijdenskelk haar van de lippen,
En dronk dien, en heur glimlach loonde mij;
Ik zwoegde en zwoegde, en wen ik afgemat
Me aan heure voeten vlijde, zong ze een lied
Van milden troost, zoo schoon, als ving zij de echoos
Der englenwijzen op, en 'k leed niet meer.
Zij kon me beuren, want zij had geen zorgen;
Haar eenge smart was mijne smart te zien.
Wij leefden voor elkaêr; de reinste liefde
Omstrengelde onze harten in een kluister
Van eeuwge rozen, en ik was gelukkig,
Schoon 't leven zeldzaam maar geluk ons biedt!

Maar, och, hoe zoet heur marmren beeldtnis lonkte,
Zij bleef een beeld, gevoelloos, koud, geen ziele
Ontgloeide in heure smettelooze sneeuw...
En o, kon ik uit wufte maagdenreyen
Me een jonkvrouw kiezen, ik, die me in den droom
Zoo zaalge bruid zag toebedeeld? Ik smachtte
Naar liefde, en toch mijn noodlot wilde, dat
Ik nimmer minnen zoû!'

6
                         Hij zweeg een poos,
En heete tranen glipten door de vingren,
Die de arme kunstnaar zich voor de oogen hield;
Een zacht gesnik doortrilde zijnen boezem...

Daar buiten zong de nachtegaal een lied,
En smachtte als hij...

                       Toen sprak de blonde knaap:
`Ween, meester, niet, nog zijt ge niet verloren!
Verdroom niet meer, maar, o geniet het leven!
Dan zult gij 't steeds u vluchtende geluk
Bij zijne dartle vleuglen grijpen, en -
Hartstochtlijk het u aan den boezem prangen!'
`Wat is mij 't leven', klonk het wederwoord,
Waar troosteloos een diepe zucht in trilde,
`Indien 't me niet mijn gulden droomen geeft?
Is dit uw troost, zoo kan die mij niet baten;
Ik wil azuur, en gij, ge biedt mij slijk!'
`Gij wilt de starren, en ik bied u bloemen!
O, laat de starren, vriend, in 's hemels blauw!
Zij zouden u verblinden, kondt ge hooger
Tot in heur schitterende stralen zweven,
En neem de bloemen, die zoo lieflijk geuren;
Gij zijt op aarde, en, ach, ge vraagt een hemel!
Geniet, mijn vriend, geniet, en pluk den dag!
O, grijp d'omkransten beker, dien u schuimend
Een dartel-schoone maagd zoet-lonkend langt!
De nektar paerelt; dat hij bruisend stroome!
Vergetet ge in den zwijmel van den hartstocht
Uw droeve smart, die lijden u doet kwijnen!
Pluk fluks den kus, die u van roode lippen
Zacht toelacht; zing, o zing het zalig lied,
Waarin de galm van eindelooze vreugde
Weêrklinkt: geniet, geniet het heerlijk leven,
Dat zooveel schoonheid, zooveel weelde biedt!
De rozen geuren, schoon zich de adder heimlijk
In haar verborg; o, breek ze van heur stenglen,
En zoo de slange u wondt, zoo kunt ge sterven:
Eens waren toch de zoete bloemen dijn!
Gij schudt het hoofd, welaan, 'k zal niet zoo ijvren;
Maar hoor mijn raad, mijn vriend, en droom niet meer.
Gij smacht naar liefde? Kies u eene maagd,
Wier ziel gelijk een lelie kuisch en rein is,
En zoo ze u mint, zal zij uw Ideaal
-Nooit zijn, het is zoo, maar volharden pogen
't Nabij te streven; groot is immers heer,
De kracht der vrouw, zij zal het kunnen!
Maar, o, geniet het leven, drink den kelk
Van 't zoet genot, dien elke dag ons biedt...'
`Wat gij genieten noemt is geen genot
Voor mij...'
             Het was des meesters enig antwoord,
En 't jongsken hoorde niet den wanhoopskreet,
Dien in zijn ziel de kunstnaar deed verstommen.
Maar toen een wijl daarna de dartle knaap,
Een glimlach op de lippen, neêr zich vlijde
Op 't donzen rustbed, en in zijnen droom
Een zoeten naam zacht fluisterde, toen stond
De meester voor het marmren vrouwenbeeld,
Zijn blikken sprekend van een brekend hart,
Hoe traan op traan die blikken ook omfloersde...