Couperus/Middernacht
Middernacht
1
Langzaam galmen
Twalef slagen,
Door den kalmen
Beemd gedragen,
Als een gillende
Kreet van smarte,
Plots omtrillende
't Brekend harte!...
2
En voor Jezus' outer
Nijgt de nonne neêr.
Heure lippen lisplen,
Purperloos en flets,
Bij 't nauw-hoorbaar wisplen
Woorden des gebeds:
`Uwe liefde louter'
Mijne ziele, o, Heer!'
Als een zilveren lelie straalt
De maan, door geen wolkje gedoofd,
En heur klare schijnsel daalt
Op het diep-gebogen hoofd.
Zachtekens, zachtkens slingeren
Hare slanke vingeren
Heuren rozenkrans,
En elke paerel fonkelt,
Wen 't bidsnoer krinkelend kronkelt,
Met een matten glans.
Terwijl in des outers scaûw,
Gelig-bleek en flauw,
't Kaarsken schijnt,
En walmt... en kwijnt...
3
`Engelenscharen
Zweven omhoog,
Tot aan den luchten
Wolkenboog.
Harpe na harpe
Herhale 't lied,
Dat steeds naar hooger
Sfeeren vliedt!
Leliën zijgen
Alom, alom,
Kondend de komst
Van den Bruidegom.
Engelenwieken
Beuren u teêr;
Kom, o, daal neder!
Kom, o, mijn Heer!
Prang aan den boezem
Uw dienares;
Dat 'k aan Uw lippen
Kussend me lessch'!
Zalig verrukken!
Hemelsch genot!
Kom, o, daal neder,
Mijn God, mijn God!'
4
En de galmen
Der leste slagen
Weg door den kalmen
Beemd gedragen,
Zijn als een gillende
Kreet van smart,
Onttrillende...
Aan 't gebroken hart!...